Als schooljongen in de zestiger jaren heb ik héél veel vakantie- en ook avondbaantjes gehad. Geen zaterdagbaantjes zoals tegenwoordig meer gebruikelijk schijnt te zijn, want wij moesten nog gewoon op zaterdagmorgen naar school in die jaren. Op het Zaanlands Lyceum, waar ik leerling was, zelfs tot 12.45 uur.

Door Martin Nierop

Bij mij thuis was het bepaald geen vetpot, maar het uitgaansleven, heel uitgebreid in die jaren, met al die fantastische bands en de vele leuke meisjes, lonkte, zodat een constante geldstroom uit allerlei baantjes, naast het povere wekelijkse zakgeld, eigenlijk een noodzakelijkheid was.

De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik een belangrijk percentage van die vele baantjes maar kort volhield, wat voornamelijk te wijten was aan de ongelooflijke saaiheid en geestdodendheid van die werkzaamheden. Het record in kortheid was een halve dag: “Ik ga, dit is niets voor mij…” De werkgever in dit laatste geval voelde er niets voor mij de gewerkte uren uit te betalen: “Donder maar op, lapzwans, ik wil je hier nooit meer zien!” Buiten ademde ik de frisse lucht in en vroeg mijzelf af hoe de werknemers van dat bedrijf dit in godsnaam vol konden houden, niet een paar weken, maar járenlang!


Eerder schreef Martin Rep over zijn vakantiewerk bij Drukkerij Huig.


Polak & Schwarz

Aan het vakantiewerk bij Polak & Schwarz, waar mijn vader werkzaam was, bewaar ik de leukste herinneringen: ik heb daar ook de langste tijd gewerkt: een aantal jaren vier weken per zomervakantie. Polak & Schwarz, later omgedoopt tot IFF, was een zeer sociale werkgever; het werktempo lag niet al te hoog, er was altijd tijd voor een praatje. Wel eiste men stipt op tijd komen en ’s avonds om half zes geen seconde eerder weg.

Eén van de werknemers, een vrijgezel, had een voor die tijd kostbaar horloge. Als het bijna half zes was, raadpleegde hij zijn klokje en begon bedaard, volkomen zeker van zijn zaak, naar de uitgang van de fabriekshal te lopen. De werknemers van die afdeling sloten zich aan, ik, als vakantiewerker, volgde als laatste.

Als die stoet een meter vóór de uitgang was ging de toeter die het einde van de werkdag aankondigde en de werknemer met het dure klokje genoot het privilege de deur te mogen openen en als eerste naar buiten te stappen. Iedereen vond dit ritueel doodnormaal, maar ik, als vakantiewerker vond dit hilarisch.

Hoog bezoek (Koningin Juliana) bij Polak & Schwarz in 1957 (Gemeentearchief Zaanstad)

De Vries

Ook het werk bij lompen-, papier- en metaalbedrijf De Vries aan het Rustenburg in Zaandam was heel leuk, voornamelijk vanwege het werken in de buitenlucht, ergens in de zomer van 1964. Maar het was zwáár, eigenlijk té zwaar voor een tengere schooljongen. Ik zal er wat over vertellen.

De eerste werkdag werden wij, mijn schoolvriend P. en ik, om half acht bij de stalen poort opgewacht door de voorman. Achter de poort zag ik een paar oude, wat rommelige loodsen.

“Zeg maar Ome Bram! Jij”, hij wees naar mijn vriend P., “gaat in de lompen werken, vraag maar naar Aart…die zet je wel aan het werk; en jij meldt je bij Jack aan de ijzerpers, die maakt je wel wegwijs.”

Ik was blij toe, want werken in de zeer stoffige lompenloods zou ik met mijn wat astmatische aanleg geen dag hebben volgehouden.

Jack heette eigenlijk Jaap, en was een wat wereldvreemde, simpele figuur van een jaar of zestig, vrijgezel en woonachtig aan de Rozengracht in Zaandam, op een paar minuten loopafstand van het Rustenburg, in een stokoud, bouwvallig houten huisje;

inmiddels al lang gesloopt. Tijdens het schaften werd hij steevast in de maling genomen en af en toe wat getreiterd; één van de collega’s, een kleine donkerharige man met een rattengezicht, gelukkig voor Jack werkzaam op de afdeling oud papier, had de gewoonte langdurig in zijn hete koffie te roeren, waarna hij het hete lepeltje bliksemsnel op Jacks hand drukte, die een kreet van pijn slaakte: “Auw! verdomme…!”; eigenlijk een rotstreek…

Jack nam even de tijd om mij te instrueren: “Je moet eerst het metaal sorteren… in wit en zwart… het witte gaat de pers in, het zwarte gooi je dáár op dié hoop.”

Ik zag geen wit of zwart metaal en zei dat ook; Jack ging dat haarfijn, maar toch wat raadselachtig uitleggen, létterlijk in de volgende bewoordingen:

“Wit metaal is al wat wit is, en zwart metaal is al wat zwart is.”

Het was allemaal niet verhelderend… “Ik zal het je voordoen.” Al gauw had ik door dat het onderscheid bestond uit ferro- en non-ferrometalen; dat waren termen die Jack niet kende…bij twijfel stak ik het veelal vlijmscherpe stuk metaal omhoog: Jack riep dan, bijvoorbeeld, na er één blik op te hebben geworpen: “Wit!” boven het lawaai van de pers uit.

Geheel ongevaarlijk was het werk niet: de stukken metaal moest je uit de enorme berg schroot trekken: soms trok je meerdere stukken mee, waaraan je je lelijk kon bezeren, of de berg begon wat te schuiven, waardoor een kleine lawine van brokken soms vlijmscherp metaal naar beneden kwam. De werknemers droegen ook geen veligheidsbril of veiligheidsschoenen met stalen neuzen.

De afdeling schroot, mijn vakantiewerkplek; met toestemming overgenomen uit het jubileumboek “Meer dan een eeuw” van het bedrijf.

Zitten verboden

IJzer en staal werden geperst tot blokken van zo’n veertig of vijftig kilo; deze moesten met een steekwagen naar de “kade” worden gebracht, een steiger, waar die middag de boot, een grote motorvlet van ijzerhandelaar F. zou afmeren. F. was een beer van een man, met hoogblond haar, een donkere uilenbril, een rood gezicht en een rauwe stem, die de zware pakketten optilde en in zijn boot smeet alsof het een pak suiker was. Ik probeerde het ook, het lukte ook wel, met veel moeite, maar mijn tempo lag oneindig veel lager dan dat van F. Als je het pakket in de boot gooide, gaf dat een daverende klap; je moest ervoor zorgen dat je door het grote gewicht niet zelf in de boot viel…

“Je doet je best, zeun, dat zie ik; als we klaar zijn krijg je een rijksdaalder van me, dat krijgt Jack ook altijd.”

Om drie uur ’s middags was ik gebroken en ging even op één van de geperste pakken zitten; onmiddellijk volgde er een kreet van Oom Bram uit de loods, boven het lawaai van de muziek van het Cocktailtrio uit: “Niét zitten!  Dat doen we straks thuis wel!”

Het was me tot dat moment niet opgevallen, maar inderdaad ging niémand onder werktijd even zitten om uit te blazen… dat was verboden.

Jack, eigenlijk de goedigheid zelf, had tussen de berg schroot, de pers en de gereedstaande pakketten een hoekje afgeschermd, waar Oom Bram hem niet kon zien en ging daar af en toe even zitten om een sigaretje te roken.

“Ga maar even zitten zeun, maar zorg ervoor dat je opstaat als er iemand deze kant op komt lopen… en anders ga je gewoon even naar de WC.” En tot mijn verbazing dreunde hij het volgende hilarische rijmpje op:

                            “Poep je niet, dan rust je toch,

                             Komt de baas, dan moet je nog”

Het werk wende wel een beetje, maar was toch behoorlijk zwaar. Ik kreeg respect voor het personeel daar, het was toch wat anders dan vakkenvullen in de supermarkt. Het werd wel goed betaald en ik heb het de volle afgesproken tijd van twee weken volgehouden.

Een ander onderdeel van het bedrijf, eertijds gevestigd aan het Rustenburg; nu staat daar het woonwijkje “Het Salm”. met toestemming overgenomen uit het jubileumboek “Meer dan een eeuw” van het bedrijf.

AH supermart

De leukste avondbaan was bij de supermarkt van Albert Heijn in de Westzijde in Zaandam. Ik heb daar heel lang gewerkt als vakkenvuller op de vrijdagavond.

Het prettige van deze avondbaan was de aanwezigheid van een drietal andere lyceisten: Hans van W., Cees B. en Jan S. Ieder had van de populaire bedrijfsleider, de Heer Beekman in zijn keurige kostuum en zijn eeuwige sigaret een eigen gang toegewezen gekregen; in de gang waren door de dagwerknemers volle dozen geplaatst: het was hard werken om die aan het einde van de avond leeg te krijgen; ook het karton moest nog worden afgevoerd naar het magazijn.

Jan S., een groot liefhebber van de popmuziek, die door de enorme creatieve explosie in die jaren als een milde tsunami over ons heen was gekomen, zong tijdens de werkzaamheden, tot grote hilariteit van de anderen, echter graag met gebroken stem liedjes van de Zangeres zonder Naam, bijvoorbeeld “De blinde soldaat”, waarvan hij in mijn herinnering alleen brokstukken en het refrein kende: “Twee ogen zo duister, in beide een traan; hij betaalde zijn plicht met zijn ogen, verloor voor altijd het licht…”

Een enkele keer kwam “Mijnheer Albert Jr.”, woonachtig in een fraai, vrijstaand pand aan de Provincialeweg, ’s avonds weleens naar de supermarkt: niet om alle werknemers te controleren of een hart onder de riem te steken, maar tot mijn verbazing om nog wat boodschappen in te slaan. Hij maakte, als oud-leerling van het Zaanlands Lyceum, graag even een praatje met de lyceisten: “Is die en die leraar er nog?”

Later werd ik docent aan het Zaanlands Lyceum en fietste dagelijks langs deze supermarkt, op weg naar de school. Toen dit filiaal werd opgeheven, ergens in de jaren tachtig van de vorige eeuw, meen ik, voelde dit als een gemis…

De supermart van Albert Heijn in de Westzijde, toen nog zonder “k”, bij de opening begin jaren zestig; lange rijen, want dit was een nieuwtje… Sommige mensen gingen later in de week, toen de ergste drukte was weggeëbd, een aantal keren de winkel in en uit, want de deuren openden en sloten automatisch, dat was ongekend… Bron: gemeentearchief Zaanstad

Het bovenstaande artikel is voor een deel ontleend aan mijn in eigen beheer uitgegeven boek “Een Zaanse novelle”.