De Groeneboer is een iconische, grote pelmolen die het absolute middelpunt is van het grootste molenschilderij ter wereld: het molenpanorama van Frans Mars.
Mars was een van de oprichters van vereniging De Zaansche Molen en iemand die ook in staat was door zijn schilderijen en tekeningen de schoonheid van de Zaanstreek een gezicht te geven
Als voorganger van “De Groeneboer” stond ooit op die plek de paltrok houtzaagmolen ‘De Bonte Koe’.
Door Sjors van Leeuwen
De ‘Boer’ werd gebouwd door molenmaker Aldert Jansz. Piet, voor het bedrag van fl 7000,- met als opmerking dat het gaandewerk (het pelwerk) hetzelfde moest zijn als bij ‘De Koopman’.
“De Koopman” was een eveneens vrij grote pelmolen die op de Hemmes bij het Kalf stond.
De windbrief (het recht op gebruik van de wind) stond op naam van Willem Pietersz. Groeneboer die zijn naam dus gaf aan de molen. Een “Groeneboer ” is overigens een verbastering van onze huidige groenteboer.
Hij stond aan de oostzijde te Zaandam even ten zuiden van de huidige Coentunnelweg die daar de Zaan overspant tussen Zaandam Oost en Koog aan de Zaan.
Deze weg laat ook zien hoe ruw de vooruitgang het oude Koog aan de Zaan in twee stukken uiteen deed splijten, een wond die eigenlijk tot op de dag van vandaag door sijpelt.
Recentelijk zijn daar de laatste twee oude huizen tegenover het oude raadhuis van Koog aan de Zaan door sloop alsnog verdwenen. Dat raadhuis was het ijkpunt voor het schilderij dat Frans Mars vlak voor de oorlog begon te maken in de noorderschuur van oliemolen “Het Pink”.
Hij nam daarvoor als uitgangspunt de kaart van de landmeters Jacob Oostwoud en Hendrik van Heeteren die in 1794 het hele gebied van Oost Zaandam minutieus vastlegden met de toen bestaande paden, landerijen en molens.
Vanaf de locatie van het voormalige raadhuis laat het Panorama naar het noorden de Hemmes zien, links net nog een deel van de Kogerhem en in het zuiden tot wat nu de Bernardbrug is.
Frans Mars nam “De Groeneboer” als blikvanger, een pelmolen met een buitengewoon hoge schuur en als bijzonderheid het rietgedekte achtkant met daarop een met hout beklede kap.
Die houten kap was een ingewikkelde klus voor de molenmakers. Daartoe werden technieken uit de scheepsbouw gebruikt om de zware dikke houten delen kromming en torsing te geven.
De kap van een molen heeft vele ronde en schuine aflopende kanten die moeilijk te bekleden zijn zonder het hout te bewerken. De krom te maken delen werden op een brandstelling vastgezet: dit is een stellage met verstelbare ijzeren stangen. De dikke plank werd aan de onderzijde heet gemaakt met een bos brandend riet en van boven afgeblust met water.
Aan het einde van de plank werden er gewichten op aangebracht en soms ook lijmtangen. Met een “roede”, een ronde dunne ijzeren staaf met de juiste maatvoering, werd gecontroleerd hoever het buigproces was. De roede werd steeds tegen het te buigen deel aangehouden als mal. Eiken delen moesten een relatieve vochtigheid hebben van 18 tot 20%. Vergassing van het hout diende vermeden te worden.
Molens met een houten kap waren wel een uitzondering, er waren in de Zaanstreek enkele voorbeelden te vinden.
Pelmolens zorgden voor een bewerking van gerst en rijst waarbij ze met zware zandstenen de schil van de buitenmantel met scherp blik eraf pelden.
Deze molens waren vaak zeer zwaar en groot van bouw met een speciale diepe kromming in het hekwerk (de zeeg) en extra schuine en brede windborden waardoor ze met harde wind toch vaak zeilen konden voeren en zo zeer veel kracht ontwikkelden voor het pellen. Hierdoor draaide het wiekenkruis van een pelmolen vooral zeer regelmatig en reageerde niet op sterke windvlagen waardoor er een regelmatig product ontstond.
De gepelde gerst werd gort en was in droge vorm zeer lang houdbaar, ideaal voor lang durende scheepsreizen. Het was voor de Zaanse fabrikanten dan ook een zeer belangrijk exportproduct. Vanaf 1835 voerde protectionisme van eigen goederen een belangrijke rol tussen staten. Er werd een graanwet afgekondigd die tegen buitenlandse import was gericht en soms ook de uitvoer beperkte.
Met name pelmolens leden onder het wegvallen van de export, zo vlak na de Napoleontische tijd. Veel molens vielen aan de sloper ten offer en het was pas jaren later dat de pellerij weer aantrok. Dit omslagpunt kwam toen de stoom zijn intrede ging doen en met vallen en opstaan er een vergelijkbaar product als met windkracht gemaakt kon worden.
In 1881 liet eigenaar Latenstein van Voorst “De Groeneboer” veranderen in een stoompellerij. Daartoe liet hij het achtkant boven stelling inkorten en omtimmeren met een houten kist.
De molenschuren bleven en aan de westkant verrees een groot pakhuis op gedempt stuk Zaan. Ontwerp en bouw was in handen van Jacob de Vries Pz. en werd uitgevoerd door zijn vader Pieter de Vries Pz. (1850-1890) molenmakers van professie. Jacob was een leerling van de firma J. en D. Eilmann die hun kantoor hadden in de Vinkenstraat te Zaandam alwaar hij zich bekwaamde in het tekenen en bouwen. Een stoommachine van 75 pk dreef het gaandewerk voor de nieuwe rijstfabriek.
Latenstein van Voorst had zijn kantoor aan de Bloemgracht te Zaandam. Hij had een voorkeur voor nieuwe zaken van de moderne tijd. Op 20 mei 1881 staat er in de krant dat er:
”aanvrage is gedaan om eene Telephoon te leggen tusschen zijn huis en zijne fabriek”.
De kabels hingen in de bomen langs de Oostzijde. Zaandam liep uit voor deze noviteit, mensen beschouwde dit als een wereldwonder. Voor de duidelijkheid: dit was een particuliere lijn, er was nog geen algemene telefoonlijn in de Zaanstreek.
Op 27 januari 1882 besluit de gemeenteraad van Zaandam om een concessie te verlenen aan de Nederlandsche Bell Telephoon Maatschappij (NBTM) voor de aanleg en onderhoud. De NBTM had zijn oorsprong in de Schotse uitvinder en ondernemer Alexander Graham Bell (1847-1922).
Hij kwam uit een familie van spraakleraren voor dove kinderen. Zijn vader en grootvader waren pioniers op dat gebied. Alexander was al jong aan het onderzoeken, zo verzamelde hij planten en experimenteerde met allerlei uitvindingen. Zijn beste vriend was buurjongen Ben Herdman, wiens familie een meelmolen bezat. De jonge Bell vroeg zich af wat er nog verbeterd kon worden in de productie. Op 12 jarige leeftijd ontwierp hij een machine met roterende peddels welke waren bezet met nagelborstels om het kaf van het koeren te kunnen scheiden. Als dank gaf de vader van Ben de jongens een werkplaats om zelf meer uitvindingen te kunnen doen. Alexander maakte later zijn studie niet af maar ging les geven in muziek en “Elucotion”, voordrachtskunst op een school in Schotland. Na het overlijden van twee broers door TBC verhuisde het gezin naar Canada. Hij gaf daar les aan dove kinderen in Boston (VS) met zijn methode “zichtbare spraak”. Als leraar deed hij al onderzoek naar elektrische overdracht van geluid. Op 14 februari 1876 vroeg Bell patent aan. Hij had met zijn assistent Watson een kort gesprek gevoerd via een kabel vanuit een andere kamer: “Mr. Watson, come here. I want to see you”. Zijn vinding was een elektromagneet met een strak gespannen membraan. Het membraan trilde en bracht stromen in de wikkeling op gang van de elektromagneet. Aan de andere kant gebeurde het omgekeerde: wisselstromen werden in geluid omgezet via een luidspreker.
In 1877 werd de Bell Telephone Compagny opgericht. Dat leverde veel juridisch geharrewar op met concurrenten die net te laat waren met hun patenten.
In Nederland was er al ver voor de telefoon de Telegraaf. In 1852 werd er al door de Kamer van Koophandel aangedrongen op aansluiting bij de: “electro-magnetische telegraaf”. Langs spoorbanen werd al telegrafie voor communicatie gebruikt wat de nieuwsgierigheid opwekte van het publiek. Op het station Haarlem mochten reizigers der 1e klasse tegen betaling van 25ct dit bezichtigen, wanneer deze niet in werking was.
Het eerste telefoongesprek in Nederland werd op 1 juni 1881 gevoerd op de zolder van de Grote Club, hoek Damstraat/ Kalverstraat. Het hele Amsterdamse net had 48 abonnees.
Aanvankelijk waren de netwerken nog beperkt tot grote steden die later pas met elkaar verbonden werden. Er was geen sprake van elkaar opbellen, men “schelde elkaar op”. Men draaide aan de slinger van de telefoon om de verbinding tot stand te brengen en sprak dan vervolgens met een dame in de centrale die je ging doorverbinden via een kast met veel stekkers.
Men was er achter gekomen dat vrouwen veel beter waren en vooral serieuzer, in het doorverbinden en ook duidelijker spraken. Vandaar dat men alleen telefonistes opleidde voor deze functie.
Wessanen en Laan waren net als Latenstein van Voorst vroeg (27 januari 1882) met een eigen particuliere telefoonlijn van hun kantoren in Wormerveer naar hun fabrieken te Wormer.
Daarvoor waren er al proeven geweest op 14 mei 1880 vanuit het gemeentehuis van Wormerveer naar het station Wormerveer onder leiding van de heer Majn. “De proeven die er mede genomen zijn, zijn meerendeels goed gelukt; er moet echter in het vertrek, waarin men zich bevindt, eene matige stilte heerschen. Hoe langzamer en kalmer men spreekt, hoe duidelijker het gesprokene wordt overgebracht. Het zingen vooral wordt onberispelijk goed geleid”.
Daarna gaat het snel in 1896 sluit de gemeente Zaandam een contract met Bell voor 25 jaar.
Het aansluiten van een particulier kostte fl 40,00 en de gemeente betaalde fl 500,00 voor hun aansluiting met recht op 10 nieuwe aansluitingen waaronder het havenkantoor, De Hembrug en met een beschikbaarheid van een dienstregeling van 8,5 uur per dag. Daartoe waren er twee centrales in de Zaanstreek, een in een houten huisje op de Dam bij de Voorzaan en de andere in het Stadhuis van Wormerveer.
Na 1897 gaan alle kabels ondergronds en in januari 1904 komt de overheid met een wet voor de telefonie. Een gesprek van vijf minuten kostte de burger fl 0,50, een heel kapitaal in die tijd. Het rijk neemt de exploitatie van Bell over op 1 januari 1913: het NBTM wordt dan PTT.
Na deze uitvoerige uitweiding over hoe onze grootouders moesten communiceren weer even terug waar we begonnen bij de fabriek “De Groeneboer”.
Zoals eerder beschreven was de voormalige molen tot fabriek verbouwd door vader en zoon de Vries. Deze nieuwe opstelling heeft slechts zeer kort gewerkt.
Op 8 december 1883 verbrandde in de Oostzijde te Zaandam de pellerij “Birma” van concurrent Klaas Blans, hij gebruikte tijdelijk als vervanging “De Groeneboer”. Toen de nieuwe “Birma” klaar was verhuisde het gaandewerk met stoommachine naar de nieuwe fabriek.
Wie niet mee verhuisde was de oude meesterknecht van “De Groeneboer” Cornelis Muis, de oude baas woonde in een oude boerderij op het Broodkorfspad te Koog aan de Zaan. Bij de verhuizing werd alle personeel ontslagen. Er zat voor Muis niets anders op dan zijn oude werk als schilder weer uit te oefenen.
Na de overname van de inventaris voor de pellerij “Birma” werd het opstal gebruikt als pakhuis.
Tijdens het uitbreken van de eerste wereldoorlog werd er een installatie voor het verwerken van maiskoeken voor veevoer ingebouwd. Het maisafval zal dan afkomstig zijn geweest van de stijfselfabriek “De Bijenkorf”, hun overbuurman aan de Zaan.
Door alle oorlogs-strubbelingen heeft deze fabriek nooit gewerkt en is alles er weer uitgesloopt. Het onderstuk van de molen verdween rond 1950 en werd vervangen door een stenen pakhuis. Het grote westelijke pakhuis aan de Zaan is in 1968 gesloopt.
Het Varkensrak, zo heet het water ten westen van “De Groeneboer”, zag zijn opstallen verdwijnen voor de Coentunnelweg die in 1965 het uitzichtpunt van het molenpanorama definitief veranderde.
Wilt u deze plek graag zien zoals Frans Mars het maakte rond 1800 dan is een bezoek aan het molenmuseum te Koog aan de Zaan de moeite waard. Een panorama van wel elf bij twee meter groot. Geniet dan even in alle rust van het geluid van schepen,werkende mensen, vogels en zoevende, kloppende en krakende molens.
Foto’s en tekst Sjors van Leeuwen, met dank aan Fulco Rol van de Vereniging De Zaansche Molen.