Een mooiere naam is er bijna niet te geven aan een nieuw te bouwen oliemolen in het jaar 1680.
“De Witte Duif”, een mythische naam die alles belichaamt: vrede, vrijheid en ook nog eens een symbool van huwelijkse trouw!
En dan ook nog op een mooie plek gelegen aan de Zaan tegenover Wormerveer staande tussen een indrukwekkende rij van bijna allemaal oliemolens.
Onze voorouders probeerden de vele molens op een rij te onthouden door ze te berijmen, zoals de molens op de Wormerdijk vanaf de Bartelsluis met een Zaans tintje:
Het Vliegende Hart (Hert) zaagt ’n dikke roet, (=wiek)
De Rietfink lait z’n aijertjes zoet.
De Beer maalt op z’n smeer.
De Moeriaan mit zen bille bloot,
’t Fortoin maalt broin.
De Wolf verskeurt de skeepe, (=schapen)
De Doif sit in de repen (= rapen).
Willen Buijs Pzn. was de eerste die een overzicht maakte van alle toen bekende Zaanse windmolens en hij nam ook nog vele van deze rijmversjes op in zijn boekje uit 1919.
Vanaf 1800 kwam de molen onder het bewind van de familie Claasz. en Jan Vas en werd daarmee opgenomen in een groot industrieel bezit van wel zestien oliemolens, twee stijfselhuizen en ook nog een aandeel in de papierhandel en de aschhandel.
Dit laatste betrof Potas ofwel kaliumcarbonaat, wat werd gebruikt in de zeildoekindustrie en de zeepfabricage. Veelal aangevoerd via de Oostzee en afkomstig uit de havensteden Koningsbergen en Dantzig. Daar verbrandde men vaak eiken- en beukenbomen en de as werd verhandeld in potten vandaar de naam Potas.
Een grote deuk in de bedrijvigheid ontstond door de Franse bezetting. De Zaanstreek werd vrijwel afgesneden van alle belangrijke handelsplaatsen door de blokkade van het Britse rijk door Napoleon (het Continentaal stelsel 1806-1813).
Vasterd Vas schrijft op 7 januari 1813 aan de burgemeester van Wormer het volgende bericht:
“De olieslagerij is van 1801 tot 1806 in dezelfde situatie gebleven, maar na die tijd veel verminderd, omdat veel molens zijn verkocht voor afbraak en de andere geheel werkeloos staan.
De vermindering is hoofdzakelijk voort gekomen, dat in vroegere jaren, de oliezaden, als lijnzaad en hennipzaad, uit de Oostzeelanden kon worden bekomen en daardoor onze goederen tot lager prijs konden fabriceeren dan andere natiën en onze goederen overal naar toe konden zenden, in het bijzonder de lijnolie naar America. Maar in de tegenwoordige conjunctuur kan dat niet en zal het nog wel meer verminderen.”
Hij schreef dat zijn negen oliemolens in Wormer “bijkans werkeloos stonden”.
Zijn molens stonden aan de Wormerringdijk langs de Zaan, nl. Het Schepel, De Mooriaan, Het Fortuyn, De Jonge Wolf, De Witte Duif, De Spatter, De Visser en De Mol. Behalve De Zeug die aan de Nieuwe Vaart stond aan het Oosteinde van Wormer.
Het overgrote deel van de oliezaden voor deze molens werd door sjouwers opgeslagen in molenschuren en pakhuizen en later ook in de voorraadschuren van de nieuwe stoomfabrieken.
Deze vaak anonieme en zwaar onderbetaalde losse arbeidskrachten vormden de ruggengraat van de gehele Zaanse industrie, zonder hun handwerk stond alles stil!
Met de vele schepen was er veel bedrijvigheid, het werk werd per klus aangenomen en de verdiensten werden verdeeld via een voorman, er was geen vast uurloon. Snelheid en goede samenwerking bepaalde de verdienste, er was een Zwarte ploeg die zich bezighield met kolen lossen en een Witte ploeg die zich toelegde op koren en zaden. Zij stonden veelal bij de sluizen te posten voor werk en werden daar ook wel uitgemaakt voor “kringetjes spugers”, afhankelijk van hun ervaring was er een Gouden, Zilveren en een Koperen ploeg. Ook was er een herenakkoord tussen de verschillende ploegen; geen klussen in elkaars werkgebied en bij grote drukte hielp men elkaar.
Alle voormalige gemeentes hadden zo hun eigen ploegen met soms werktijden van vijf uur ’s morgens tot zeven uur ’s avonds. Hitte, regen, koude, het werk ging door. Bij strenge vorst werden zware sleden, beladen met balen, over het ijs getrokken.
De werkomstandigheden worden zeer indringend beschreven in de roman “De Zaadsjouwers” van Cor Bruijn.
Hij beschrijft hoe Klaas Voorn (75 jaar en balen tillend van 75 kg) vertelde dat hij:
“vroeger liep met de zakken op zijn rug alsof het jonge meiden waren, hopsa ik heb je, hopsa daar ga je; maar nou…….ouwe wijven waren het geneens meer…..niks als zakken met graan waren het, en ze wogen d’rlui zeuventig, tachtig kilo. Als het rijst was d’rlui honderd kilo, plomp op je ribbekast, dat je schouders temet braken”.
U moet zich voorstellen dat alle zaad los in het ruim van een schip was gestort. Daarna kwam de “Zetter”, die de zakken op maat vulde, en een “Hefter”, die de zakken tilde op de nek van de “Sjouwer”. Met een volle zak werd eerst het schip uitgeklommen waarna over een wiebelige plank de wal bereikt werd. Dan volgde nog een route de vele trappen op in de donkere pakhuizen en molenschuren om vervolgens op bestemming aangekomen de zak leeg te stortten en de reis naar beneden te aanvaarden.
De rode draad werd veelal gevormd door “Het Vroompie” een plastische aanduiding voor de vele soorten alcoholische versnaperingen die de mannen gebruikten om dit harde leven vol te houden.
Thuis bleef er voor de gezinnen vaak niet veel meer over en velen leefden dan ook aan de rand van het bestaan.
Veel sjouwers hadden een stuk zeildoek met een punt gevouwen over hun hoofd om het gezicht vrij te houden van de te sjouwen grondstof men noemde dat een “Kappie”.
Later werd dat de naam van een stichting met een klein kantoor waar men het sjouwwerk verdeelde op Het Kalf 224 in Zaandam.
Het gebouwtje, vlakbij de Poel bestaat nog steeds, alleen zit er nu een kinderdagverblijf in met de naam “Mimpi”.
Zo werd dus ook de schuur bij onze gevleugelde vriend gevuld met 150 last oliezaad per jaar. Een last was ongeveer 2000 kg. De boot voor de wal was vaak een “lichter”, een open bak, geladen met dertig last zaad welke door zes sjouwers in acht uur tijd werd gelost.
De familie Vas werd later opgevolgd als eigenaar door de firma Timmer, zij begonnen al snel met nieuwe aanpassingen om de productie te verbeteren.
In oliemolen “De Witte Duif”werd het zaad eerst gebroken onder de kantstenen en dan verhit op een soort oventje, het vuister, welke met turf werd gestookt.
In 1889 kreeg de toenmalige eigenaar Jan Timmer & Zonen van de gecommitteerden van het olieslagerscontract (een brandverzekering) toestemming om: “de meelverwarming der beide vuisters te mogen vervangen door kookgas”. Zo werd de molen onderdeel van het nieuwe fenomeen gas opgewekt uit steenkool.
Na het verhitten volgde dan nog wel het persen op de ouderwetse manier met heien die een wig in het blok slaan met windkracht.
In 1895 komt de molen in handen van Cornelis Heekelaar, een oud geslacht uit Wormer dat zich vooral bezig hield met schilderwerk.
Hij veranderde de molen in een verfmolen, dat wil zeggen dat er droge kleurstoffen uit de aarde (bijv. oker, omber, sienna enz.) werden aangevoerd om deze tot poeder te vermalen en dan te zeven. Vervolgens werd, met toevoeging van een olie, de bereide verf gemaakt.
Rond 1900 bouwde Heekelaar al een lakstokerij aan de noordzijde van de molen welke de naam “Benguela” kreeg (havenstad in Angola). Via een pijp waren molen en fabriek met elkaar verbonden. In de lakstokerij werd het zeer brandgevaarlijke werk verricht van het koken van lijnolie met o.a. Copalharssen.
In april 1903 “lag de ansjovisaanvoer in de haven van Harlingen stil door een zware storm”, diezelfde storm velde het hele wiekenkruis van “de Witte Duif”, as en roeden (wieken) waren als lucifershoutjes kapot geslagen. (foto 7 en 8)
Cornelis Heekelaar besloot de molen niet meer te herstellen, hij liet het achtkant tot stellinghoogte slopen en maakte van het restant een fabriek waarbij het binnenwerk met een motor werd aangedreven. (foto 9). Dit bedrijf werkte door tot 1950 en uiteindelijk werd alles door de sloper afgevoerd in 1962.
In 1919 werd, in opdracht van de Gebroeders Laan, schuin achter het complex van de firma Heekelaar, een rijstpellerij gebouwd met de naam “Mercurius”, die later werd overgenomen door Lassie.
Het bijzonder vormgegeven gebouw van architect Mart J. Stam uit Wormerveer was een van de vroege vormen van betonbouw in Nederland met van binnen o.a. zuilen met een paddenstoelconstructie als ondersteuning van de vloeren.
In de Zaanstreek rest naast “Mercurius” nog een ander voorbeeld van zijn hand namelijk het kantoor van Parteon, vroeger Pette bij het marktplein in Wormerveer.
“Mercurius” stond lang leeg nadat er een laboratorium en productie van Kellogg’s Cornflakes in gehuisvest was. Sloop bedreigde het pand in 1988.
De Provincie Noord-Holland plaatste kort ervoor het pand op de provinciale monumentenlijst en na veel gesteggel tussen eigenaar en provincie besloot men tot een grote restauratie in 1996.
Het werd het nieuwe depot van de archeologische dienst voor de provincie Noord-Holland.
Na 2015 vertrok deze naar Het Huis Van Hilde in Castricum, waarna Lassie “Mercurius” in bedrijf nam als kantoor. De cirkel was weer rond!
Bij het maken van de foto voor de situatie van 2018 vanaf de Zaanweg te Wormerveer klonk er plots ergens op een bouwterrein een radio: “Una paloma blanca, I ‘am just a bird in the sky……..”
Tekst en beeld Sjors van Leeuwen
Op zoek naar de Amsterdamse molen met dezelfde naam stuitte ik op deze mooie pagina, waarin de economische geschiedenis heel mooi wordt verbeeld aan de hand van een enkele molen. Chapeau!
Mooi Sjors bedankt weer ga zo door.
Wat een prachtig artikel! Maar wie was de genoemde Cornelis Heekelaar?
Dank, mooi en interessant verhaal