Als ik het licht in de keuken aanknip kijken we elkaar recht in de ogen: hij zit versteend met een stukje stokbrood in zijn pootjes, het haar in een verward soort elviskuif. Zijn mollige lijf doet me denken aan dat van mijn kater.
De kater, mijn moordmachine.
De afgelopen maand heeft hij al drie muizen naar een andere wereld geholpen. Drie waarvan ik het weet dan. Doordat er een onderlijfje, wat poten of een staart overbleef. Hij was trots en ik prees hem erom:
‘Wat knap! Wat stoer, jij verdient een extra bakje melk!’
De plaatsen delict werden, na stevige onderhandelingen, opgeruimd door mijn man. Voorwaarde is dat ik voortaan poep,- en kots-akkefietjes op me neem. Daar ben ik blij mee.
Muis Elvis begint voor mijn ogen van het brood te eten. Af en toe slaat hij zijn oogjes naar me op, maar hij ziet geen gevaar. Terwijl ik bedenk dat het een verschrikkelijk leuk diertje is, pak ik twee pannendeksels.
Vlak boven zijn kuif sla ik de deksels keihard op elkaar: KLABAM!
Elvis verdwijnt sneller dan het licht, en ik hoop dat ik zijn lieve staartje, kontje of kuifje morgen niet terugvind onder de keukentafel.