Het verse zomerweer dwingt me naar buiten. Naar kwakende eenden met wiebelkontjes, vrolijk tjirpende meesjes, fel schreeuwende meeuwen, grasverscheurende schapen, een jankende kat, een ploppende vis.
En naar de buurjongen die voorbij roeit in zijn rode kano.
‘Mooie kano!’ roep ik.
Hij zet z’n peddel dwars in het water, en draait zich om. Z’n blik wordt gevangen door iets dat buiten mijn zicht in het water half onder mijn steiger ligt. Zijn beginnende lach bevriest ‘Wat is dat?’
Als ik een stap naar voren doe zie ik een zwaan. Hij is tegen mijn vlot aangedreven. ‘Karel!’ roep ik. Hij is groot, met een sterke nek die nu languit meebeweegt met het water van de Roemersloot. Er is aan hem gevreten. Door ratten of vissen of meeuwen. Ik weet eigenlijk niet wie dat doet. Hij is duidelijk al een tijd dood.
Aan de overkant in het riet ligt al een week of vijf een witte reiger weg te teren. Elke dag kijk ik er even naar, en waar in het begin zijn mooie volle veren duidelijk te onderscheiden waren, moet je nu weten dat hij er is om hem te kunnen zien.
‘Ik denk dat het Karel is. Misschien kan jij hem naar de overkant het riet in slepen?’ vraag ik mijn buurjongen. Nu ik toch gewend ben aan het stof-tot-stof-proces in mijn blikveld, lijkt het logisch dat ik een oogje houd op Karel.
‘Echt niet!’ rilt hij. En voor ik het weet is hij vertrokken.
Mijn eigen kano zit vol spinnen, m’n kinderen weigeren medewerking en voor een dierenambulance lijkt het rijkelijk laat. Ik zoek een stok en besluit hem een harde zet naar de overkant te geven.
Als ik het zware lijf raak, breekt mijn stok en weet ik mezelf maar ternauwernood staande te houden.
Karel drijft voorbij mijn vlot en kabbelt mee met de stroom naar links. Daar wordt hij tegengehouden door de boot van de buurman.
De boot heet Bruut. En dat is het.
Hier vind je eerdere columns van Merel Kan