‘Braaf.’

Met het lege halve liter blik Pitt Bier en een tot prop gebalde zak Lay’s Paprikachips steek ik het plein van de Grote Kerk in Oostzaan over.

De vuilnisbak puilt uit, maar er is nog een heel klein gaatje voor mijn donatie en ik duw het erbij. Ik kijk om me heen.

Op het bankje voor de kerk zit een grote, brede man met staalborstelhaar naar me te kijken. Met naast hem een hondje van het type kuttelikkertje, maar met een serieuze riem met metalen punten om zijn nek.
‘Braaf’, zegt de man weer.
Kijkt hij echt naar mij? Een blik links en rechts bevestigt dat ik verder de enige op het plein ben.
Vragen dan maar: ‘Praat u tegen mij of tegen uw hond?’
‘Ik heb het tegen jou.’ Zijn gezicht staat serieus, maar niet op standje ruzie.
‘Waarom zegt u dat?’ vraag ik.
‘Omdat je je eigen troep achter je kont opruimt.’

Ik ben een 45-jarige moeke, die nu en dan bukt voor troep. Ik denk aan de chips-zak en aan dat bierblik en ik wil toch even duidelijk maken hoe het zit: ‘Dat was niet van mij hoor.’
Misschien verbeeld ik het me, maar de man kijkt alsof hij er geen woord van gelooft.
Hij staat op, loopt naar me toe met dat beest trippelend achter hem aan, buigt zich over me heen en geeft me een schouderklopje: ‘Als dat echt niet van jou was, dan ben je dus extra braaf.’