De sfeer in het theatertje van het roze kasteel is behoorlijk bedrukt wanneer Alfred J. Kwak ‘Ik ben vandaag zo vrolijk’ inzet.

‘Ammmateurrrrrrrr!’ De opengesperde neusgaten van Herman van Veen staren me aan.

Dat wil zeggen, ik kijk er recht in. Donkere holen, trillende haren en iets dieper glinstert wat vocht.

‘Ik werk niet met ammmateurrrrrrrrss!’

Er belandt BN’er spuug op mijn bovenlip en ik voel me kleiner dat ooit.

Toen ik zeventien was woonde ik in Het Land van Ooit. Een klein attractiepark land in Drunen waar kinderen de baas waren. Maar eigenlijk – onder ons gezegd en gezwegen – waren de oprichters Marc en Marian Taminiau er de baas. En zij werkten samen met Herman van Veen, die dus niet met ammmateurrrrrrrrss werkte. Amateurs als ik.

In de jaren erna, terug aan de Zaan, struikelde ik regelmatig over de term amateur. De definitie van een amateur die ik het meest tegenkwam is ‘iemand met een liefhebberij, onbetaald’. Maar de klank is toch vaak wat gekleurd: ‘hobbyist’, ‘beginneling’.

Ik werk mijn hele professionele-amateurcarrière al samen met amateurs die meer kennis, motivatie en liefde voor erfgoed, de omgeving, een vak, hun stichting of de vereniging in hun kleine teen hebben, dan mensen die ervoor worden ingehuurd in hun gehele lijf.

Het vervelende is dat ik ondervind dat kennis, kunde, vakmanschap en inspanning pas op waarde wordt geschat als er een rekening tegenover staat. Gratis is niks waard, en een kracht die factureert is professioneel, zelfs als het gaat om gebakken lucht (voorbeelden te over).

Even terug naar Ooit, en naar Herman met zijn vuurspugende ogen en spuugspugende mond: hij was woest. En onbeschoft op een manier die een creërend brein vergeven wordt. Hij is namelijk een prof.

Eerder die dag was ik getuige van zijn vakmanschap: de Belgische televisie draaide een item met Herman. Een filmploeg was gearriveerd in Reuzenland, en mijn taak als inwoner van Ooit was ‘hou het nieuwsgierige publiek op de achtergrond’.

Ik maakte kennis met een kind van een jaar of tien dat Herman het hemd van het lijf mocht vragen voor een kinderprogramma. Ik weet niet eens meer of het om een jongen of een meisje ging, maar hij/zij was fan van Herman, lief en erg nerveus.

Toen Herman verscheen, rende het kind blij op hem af, maar hij draaide weg en begon commando’s naar de regisseur en de cameramannen te blaffen. Ik ontving het bevel om het kind op de reuzenschoen van Dan te zetten. Met mijn 1.59 meter kreeg ik dat met moeite voor elkaar, en het lukte me ook om hem/haar tegen me aan te drukken en te fluisteren dat alles goedkwam.

Dat kwam het ook. Toen de camera’s begonnen te draaien sprong Herman aan als een gloeilamp. Hij wipte op de schoen, omarmde het kind en betoverde iedereen met zijn charismatische vriendelijkheid. Hij liet de zon schijnen tot het genoeg was: ‘Genoeg’ riep hij naar de Belgen, en zonder ‘dag’ te zeggen smeerde hij hem. Een vakman.

Helaas trof hij me later die dag als presentator van zijn poppentheater van Alfred Jodocus Kwak, een zeer woke eend. De zaal zat vol, en ik was niet ingewerkt. Daardoor was ik er niet van op de hoogte dat ik, nadat ik op de startknop van het theater drukte, nog twee minuten moest vertellen over Hermans Stichting Colombine (ik weet niet of die stichting nog bestaat). Mijn twee minuten presentatietijd bestond daardoor uit twee minuten op de knop aan de zijkant van het podium drukken en briesen dat er niets gebeurde. Twee minuten is lang, en heel misschien heb ik een krachtterm laten vallen.

Net toen het doek eindelijk openging besloot Herman mij en het publiek duidelijke te maken dat hij niet met amateurs werkt. Die timing getuigde niet van vakmanschap, en even stierf ik van verdriet.

Terwijl Herman met donderend geraas de zaal verliet, fluisterde ik tegen mezelf dat alles goedkwam. En dat was ook zo. Toen Alfred ‘Kwek kwek kwek ik ben wel goed maar ik ben niet gek’ inzette, zong ik uit volle borst mee.

https://youtu.be/VjWAEUEIk9s