Elfstedentochten. Kruiend ijs dat de vuurtoren van Marken bedreigt. IJsbrekers op de Zaan. Gaan we het ooit nog meemaken? Ik hoop van wel, als ik er maar niks mee te maken hoef te hebben. Herinneringen aan de winters uit de jaren vijftig van de vorige eeuw.
Schaatsen heb ik nooit gemist.
Door Martin Rep
In het album van mijn vader – een zwart-bruin dik boek, grijze bladzijden, met tientallen lege hoekjes die ooit foto’s gevangen hadden gehouden – stond een foto van een grote groep mensen, bij avond, allen met schaatsen ondergebonden. ‘IJsvereniging De Noordpool’, stond erbij. ‘Mijn vader wees een mij vreemd gezicht aan, “kijk, dat ben ik.” Ik zag een jongeman, die op niemand leek die ik kende.
De ogen van mijn vader leken tot ver voorbij het zichtbare spectrum te kijken terwijl hij vertelde. “Ik kon zwieren als de beste. Dat hardrijden wat ze tegenwoordig doen, dat deden we niet. Met je meisje, elkaars handen kruiselings vasthouden, en dan van links naar rechts…” Het meisje van toen, mijn moeder, luisterde mee. Ze glimlachte alleen maar. Ze was bezig met haar haakwerk, dat straks een sieraad zou worden op een van de crapauds in de mooie kamer, waar we zondags na de kerkdienst koffie dronken. Ze had een bril op, een vreemd iets dat haar gezicht anders maakte, die bril droeg ze haast nooit.
Mijn vader lette er niet op, hij was geestelijk nog aan het zwieren op het ijs van De Noordpool. “Van die prachtige schaatsen had ik, jongen, met zo’n krul… Ik liet ze slijpen, zo scherp, als je je vingers erlangs haalde, kwam er een bloeddruppel uit, zó scherp. En dan gingen we de hele baan over. Iedereen stond naar ons te kijken. En sommigen hadden een lange stok, en dan haakte je aan en dan ging je met zo’n hele groep…”
Ik vond het moeilijk mijn vader voor te stellen met schaatsen op het ijs. Volgens mij was hij veel te dik om te schaatsen. Zijn verhaal over het ijs had trouwens ook een keerzijde, die hij me wel eens had verteld: hij was ooit zo hard op het ijs gevallen, dat hij het sindsdien aan zijn rug had. “Er zat een ster in het ijs, meters groot.” Of het echt waar was, wist ik niet. Over de hernia die hem plaagde, deed nog een ander verhaal de ronde: in de crisisjaren, toen iedereen werkloos was, was hij zakkensjouwer geweest bij de graansilo van Zwaardemaker aan de Oostzijde. Mijn vader was geen krachtpatser, zoals zijn zwagers, die timmerlieden waren en altijd met hun handen werkten.
Ik had niks met ijs. Ooit was ik met mijn broers naar de weilanden aan de overkant van het spoor in Koog aan de Zaan gegaan. Pikzwart ijs lag er in de sloten, blinkend als de zwarte spiegel van de heks uit Sneeuwwitje. Simon en Jelte gingen in het bevroren gras naast de sloot zitten, bonden hun doorlopers onder, krasten hun benen naar links en naar rechts, ze lachten stoer en draaiden een paar rondjes. Daarna hielpen ze me mijn schaatsen onder te binden.
Ik vond het angstig om het zwarte ijs op te lopen. Ik dacht aan het kikkerdril dat ik daar afgelopen zomer had gevangen en in een jampotje bewaard tot het in dikkopjes was veranderd. Toen ze pootjes hadden gekregen, vond ik ze niet leuk meer en trapte ik ze dood in het steegje achter ons huis. Nu hadden de kikkers zich diep ingegraven in de modder onder het ijs, wist ik, ze lachten om de kou, het moest al heel raar lopen voor de vorst zo ver kwam dat de hele bodem van de sloot met de kikkers en al was bevroren.
Dat zwarte ijs vertrouwde ik voor geen meter. “Juist goed als het zo zwart is”, zeiden Simon en Jelte, “dat betekent dat het sterk is.” Maar ik keek dwars door dat ijs heen en zag een stilliggende vis, voor eeuwig vastgevroren in die ijsvloer. Ik wist zeker dat het ijs zou breken onder mijn schaatsen zodat de kikkers verstoord zouden worden in hun winterslaap en wraak zouden nemen dat ik hun kinderen had vermoord.
Jelte gaf me een zetje, ik viel, krabbelde overeind. Met moeite stond ik weer op mijn schaatsen. Simon duwde me nu, ik sulde vooruit op het ijs.
Binnen een paar minuten zat ik weer aan de kant. Mijn schaatsen hingen naast mijn rubber laarzen. Mijn vader had me nog zo gewaarschuwd: op laarzen kun je niet schaatsen. Simon bond ze weer vast.
Vijf minuten later hingen ze weer naast mijn voeten. “Ik wil naar huis”, zei ik.
De jongens brachten me weg en gingen terug naar het ijs, het verre en diepe Westzijderveld in. “Jij gaat schaatsenrijden achter de kachel”, lachte mijn vader.
Achter ons huis aan de Meidoornstraat was een ondergelopen landje. ’s Zomers voetbalden we er. Als het regende, lagen er plassen. Binnenkort zouden hier huizen gebouwd worden aan de ‘Provincialeweg’, zoals mijn vader de straat hardnekkig bleef noemen, ook al heette hij inmiddels Wibautstraat. Eén blokje flats stond er al, heel bijzondere huizen met een trappenhuis en liftkastjes. De melkboer en de groenteboer hoefden niet al die trappen naar boven te lopen, ze moesten alleen maar de boodschappen in het liftkastje te doen en die gingen dan vanzelf naar boven.
Kansen genoeg hier om het schaatsen onder de knie te krijgen. Geen diepe sloten waar halfdode kikkers, die elk moment weer tot leven konden gewekt, lagen te wachten tot ik in een wak zou komen en in de diepte zou verdwijnen. Geen lidderijs, waarop opgeschoten jongens extra hard tekeergingen om de kleintjes bang te maken op de golvende ijsvloer.
Het was niet koud, zoals altijd wanneer mijn broers het veld in trokken om te schaatsen, terwijl de tranen in mijn ogen prikten als ik met verstijfde vingers de geel-rode banden van mijn doorlopers probeerde los te maken om ze voor de zoveelste maal onder te binden – ‘en nu goed’, zoals ik mezelf steeds voorhield. Maar ik merkte dat ik nog steeds niet kon schaatsen, terwijl ik stiekem had gehoopt dat deze gave me opeens door ingrijpen van Boven was toebedeeld.
Ik probeerde vooruit te komen en ik viel. Ik probeerde het nog een of twee keer. De doorlopers zaten weer los. Had ik maar van die ijzeren noren, zoals Kees Broekman, onze nationale schaatskampioen. Schaatsen en schoenen in één, die gingen nooit los.
Ik liep het veldje af en duwde de achterdeur van ons huis open. “Moet jij niet schaatsen?”, vroeg mijn moeder verbaasd. “Ik ga schaatsenrijden achter de kachel”, zei ik.
De foto Martin Rep leert schaatsen is een prachtige alleszeggende foto. Hij kijkt naar beneden en denkt wat moet ik ermee .met een gewoon jasje zonder wanten en een lijkt een pet met zijkleppen zoals ik vroeger ook had. Geweldige foto en geweldig verhaal weer .
p.s. vroeger had ik een oude stoel als houvast om het te leren en dat is aardig gelukt. eerst op friese doorlopers, daarna op houten noren, en daarna Ballangrud stalen noren gekocht bij Perk in de Damstraat met 2 paar sokken gepast tegen die dus veel te groot waren. Gelukkig had ik een neef Henk van de Zuiddijk met grote voeten die ze over wilde nemen. Toen een paar echte Vikings gekocht weer bij Perk. Daar heel veel tochten mee geschaatst vanaf het begin van de andere Gouw in het Westzijderveld vanaf de boerderij waar ik toen woonde.In1963 vrijwel elke dag op de schaats in die lange winter. Ik heb die Vikings nu nog . Jaren niet geschaatst nadat ik een keer in een scheur kwam met mijn schaats en op mijn rug ben gevallen . maar in 2021 met dat prachtige vorstweer zag ik op de Nauernasche vaart bij Assendelft mensen schaatsen, dat was een prachtig gezicht, heb mij Vikings de volgende dag meegenomen en nog een stukje schaats gereden,wel een beetje stram, maar als je het eenmaal kunt verleer je het nooit meer.
Ja, als je het eenmaal kunt …
Dan verleer je het nooit meer.
Kan iemand me vertellen, welke drie molens ik op die foto ca. 1930 ontwaar: één geheel links, nog twee rechts v/h midden?
Beste Frits
Links de Quack aan de Noordervaldeursloot. In het midden de Vegter achter het Smaal. Dan de Duinjager aan de Gouw nu Kogerveld.
leuk verhaal Martin, veel snoep en stripboekjes gekocht bij je vader, begin jaren 60 schaatsen geleerd op de ijsbaan en de sloot aan het andere eind van de meidoorn straat.