De oorlog was nog alom tegenwoordig in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw, en op 4 mei, Dodenherdenking, waren de gestorvenen uit die periode bijna tastbaar aanwezig.
Het tijdperk dat de radio zweeg en twee minuten stilte echt twee minuten stilte betekenden.
Door Martin Rep
De puinhopen van de Tweede Wereldoorlog waren nog lang niet opgeruimd toen ik werd geboren, in de chaos die Remco Campert zo mooi beschreef:
Alles zoop en naaide,
heel Europa was één groot matras
en de hemel het plafond
van een derderangshotel.
Op vakantie in Bakkum – we kregen gratis een tenthuisje te leen van een klant van mijn vaders sigarenwinkel – werden we gewaarschuwd dat we in de duinen niet buiten de paden mochten lopen, ‘daar lagen nog landmijnen van de moffen’. Op het strand speelden we in bunkers, waar volgens geruchten ’s avonds geneukt werd. Wat neuken was wisten we niet, maar het stonk er vreselijk. Mijn vriendje Rob ging elk jaar wel een paar keer naar zijn opa en oma in Oosterbeek en vertelde dat daar nog een kapotte tank langs de weg stond, dat het halve dorp, waaronder het huis van zijn opa en oma, in puin was geschoten, en om het te bewijzen nam hij tinnen speelgoedsoldaatjes mee. We hadden wat gemist doordat we net nà de oorlog waren geboren, verzuchtten we tegen elkaar.
Mijn vader vertelde over de vliegtuigen van de Tommy’s die ’s nachts kwamen overvliegen. Terwijl mijn moeder angstig in de kast onder de trap kroop met haar twee peuters, kuierde mijn vader van de Vioolstraat in Koog naar het stationnetje Koog-Bloemwijk waar hij de vliegtuigen kon zien overkomen en het afweergeschut kon zien en horen. Hij zat bij de hulppolitie dus hij mocht ’s nachts de straat op.
We hoorden verhalen over Duitse kanonnen die gegoten werden van de bronzen klokken van onze kerken en we keken verbaasd naar de zinken noodmunten die haast niks wogen als je ze in de hand hield. Die hadden de moffen uitgegeven omdat ze zelf al het brons en koper nodig hadden voor kanonskogels. Hun allergrootste en allerzwaarste kanon heette Dikke Bertha, dat gegoten was bij Krupps en kogels kon afschieten over een afstand van wel tien kilometer.[1]
Dikke Bertha kende ik wel. Soms liep ik de speelgoedwinkel Vet in De Savornin Lohmanstraat binnen om te kijken wat de tinnen speelgoedsoldaatjes daar kostten. Vet had ze trouwens niet, ze hadden plaatsgemaakt voor plastic figuurtjes die eigenlijk wel zo mooi waren en niet ombogen als je er een keer te ruw mee speelde. Aan de overkant van Vet stond ze, of liever: zat ze. Gegoten in brons, halfnaakt op een granieten sokkel. Haar ene hand hield ze beschermend omhoog, de andere lag geopend naast haar. Veel met de oorlog had het in mijn jongensogen niet te maken. Op het grasveldje voor het beeld voetbalden we wel eens – maar niet al te vaak, want het was niet in onze eigen buurt en de kans bestond dus dat je omsingeld werd door een groep jongens die je niet kende en die vroegen wat je daar te zoeken had. Voor je het wist, trakteerden ze je op een blauw oog.
Het begrip ‘bevrijding’ en ‘herdenking’ zei ons niet zo veel. Als kleuter liep ik nog trots met een enorme oranje sjerp door Zaandam als 5 mei gevierd werd. Maar dat werd op een gegeven moment nog maar eens in de vijf jaar gevierd in plaats van elk jaar. Blijkbaar was die bevrijding toch minder belangrijk dan de verjaardag van onze koningin, want 30 april werd de belangrijkste nationale feestdag.
Wel bleef 4 mei, Dodenherdenking, een belangrijke dag. Bij het naderen van de avond daalde een rust en stilte over Zaandam, die deden denken aan de grenzeloze verveling van de zondagen uit die tijd. Op Hilversum 1 en 2 was alleen ernstige muziek te horen in plaats van het Cocktail Trio of The Ramblers. De avond voelde bijzonder aan. Hoewel het nog lang geen acht uur was, leek de stilte al bezit te nemen van Zaandam. De mensen zaten binnen en luisterden naar de radio. Een klein groepje jongens trapte nog een balletje op de straat vlak voor onze winkel, maar het leek wel alsof ook zij onder de indruk waren en er minder bij schreeuwden dan anders.
Tegen half acht zette mijn vader zijn hoed op, hij stak een sigaar op en haalde zijn fiets uit de schuur. Zijn gezicht stond ernstig. Ik keek hem na terwijl hij het erf afliep, de poort naar de Meidoornstraat opende en afsloeg naar links, naar de Wibautstraat.
Hij was op weg naar de Dodenherdenking in het Verzetsplantsoen.
Moeder zette ook de radio aan. Zij had wel met vader mee willen gaan, maar ze had nog veel dingen te doen.”Ga jij maar alleen”, had ze tegen hem gezegd. Op de twee Nederlandse zenders van de Draadomroep praatte een omfloerste stem, in afwachting van de twee minuten stilte die vanaf acht uur over het hele land in acht zouden worden genomen.
Mijn twee broers kwamen vlak voor acht uur naar beneden, net voordat om acht uur het plechtige signaal zou weerklinken, de Taptoe. Met ons vieren zaten we doodstil om de tafel. Opeens hoorden we van buiten het gezang van merels doorklinken. Ik voelde tranen in mijn ogen, maar ik begreep niet waarom.
De straatjongens waren gestopt met voetballen en naar huis gelopen.
Een halfuur later kwam mijn vader thuis.
Toen ik een jaar of veertien was, kreeg ik meer belangstelling voor de herdenking. Ik besloot op het allerlaatste moment ook zelf de herdenking bij te wonen. Ik moest me haasten, ik stond op de fietstrappers om op tijd te komen.
Bij het passeren van de Nieuwe Brug over de Hanenpadsloot zag ik een groepje jongens zitten. Een van hen kende ik: dat was Herman Brinkkemper, die naast ons woonde. Gevochten hadden we nooit met elkaar, maar het scheelde nooit veel. Herman en ik lagen elkaar niet.
“Hé, je mag niet fietsen, het is acht uur geweest”, schreeuwden ze naar me. Ik was op weg naar het heilige doel, de herdenking van de gevallenen, en duwde nog wat harder op de trappers.
Een van de jongens had een dikke tak in zijn hand. Hij mikte en wierp de stok tussen de spaken mijn achterwiel. Met een smak kletterde ik op de grond.
Jankend van woede krabbelde ik op. “Daar ga ik werk van maken, Brinkkemper”, schreeuwde ik. Aan m’n fiets mankeerde gelukkig niets.
Of de jongens onder de indruk waren, weet ik niet. Ik liep de herdenking in het Verzetsplantsoen mis. Meteen daarna fietste ik naar het politiebureau aan de Vinkenstraat. Ik deed mijn verhaal bij de agent achter het loket. Een andere agent maakte proces-verbaal op. Ze namen het serieus op.
“Kende je die jongens?”, vroeg hij.
“Nee”, zei ik, “eentje maar. Herman Brinkkemper, hij woont naast ons op nummer 53.”
“Heeft hij die stok gegooid?”
“Dat weet ik niet. Hij was er wel bij.”
Thuis deed ik mijn verhaal. Ik was zo boos dat ik bijna opnieuw moest huilen. Mijn vader was niet zo blij dat ik aangifte had gedaan. Een winkelier wil geen onenigheid met zijn klanten.
De volgende dag belde een agent aan bij ons buren, voor een ‘ernstig gesprek’ met Herman.
Naar de Dodenherdenking in Zaandam ben ik daarna nooit meer geweest.
[1] ‘Dikke Bertha’ was een houwitser die werd ingezet tijdens de Eerste Wereldoorlog, en niet tijdens WO2
Orkaan-columnist Martin Rep heeft zijn herinneringen aan de Zaandamse buurt waar hij opgroeide gecombineerd met de geschiedschrijving van die wijk. Het resultaat daarvan, het boek ‘De Meidoornstraat/opgroeien tussen kerk en communisten tijdens de wederopbouw is te bestellen bij Uitgeverij Oevers.
Blijf schrijven, Martin!