Negentienvierenzestig was me het jaartje wel. Dit jaar zestig jaar geleden. The Sixties bereikten hun voorlopig hoogtepunt, The Beatles kwamen naar Nederland, en The Rolling Stones. Hoe beleefde ik, destijds achttien jaar, die periode?

In een reeks verhalen sta ik stil bij grote en kleine dingen die toen het vaderland in beroering brachten. Deel 5: ‘viespeuk en misdadiger’ Jan Cremer gooit een steen in de Nederlandse literaire vijver. 

Door Martin Rep

“In het komende nummer hebben we ons eerste reisverhaal van Jan Cremer, Martin.” Joop Swart keek me vriendelijk aan, zijn glimmende oogjes lachten naar me door zijn brillenglazen. “Maak jij het even persklaar?” Joop legde een glasmapje met een velletje papier erin op mijn bureau en beende m’n bescheiden werkkamer uit. “Ik ga nu even lunchen met Jan en Babette”, riep hij nog, terwijl hij de deur achter zich dichttrok.

‘Zero’ (mannenbl.) was het kleinste blad waarvoor ik ooit had gewerkt. Het jaar was 1980, sinds een paar maanden was ik eraan verbonden. De vaste staf bestond uit slechts drie personen: hoofdredacteur Joop Swart, assistente Viviane Meslier en dan nog de eindredacteur – dat was ik. Het blad beschikte over drie kamertjes in een saai kantoorcomplex aan het Gelderlandplein in Amsterdam-Buitenveldert. 

Moest ik nu een verhaal bewerken van niemand minder dan Jan Cremer? De schrijver van de Onverbiddelijke Bestseller Ik Jan Cremer? Het ‘vieze en vunzige boek’ dat in de jaren zestig heel Nederland op zijn kop zette?

Nieuwsgierig pakte ik de glasmap op en haalde de velletjes kopijpapier eruit. Opeens was het weer 1964, het jaar van ‘Ik Jan Cremer’.

Jayne Mansfield

‘DE ONVERBIDDELIJKE BESTSELLER’, stond al op de allereerste druk van Ik Jan Cremer met vette letters vermeld. Geen enkel boek in de literaire geschiedenis van Nederland veroorzaakte ooit zo veel opschudding als de ‘schelmenroman’ van de Twentse beeldend kunstenaar Jan Cremer.

Het scheen dat de auteur in het boek pagina’s lang beschreef hoe hij op de wc zat. Hoe hij de ene na de andere dame tussen de lakens kreeg en daar beeldend verslag van deed. Hij schepte op over zijn relatie met de Amerikaanse filmster Jayne Mansfield. Kortom: Cremer, nog net geen 24 jaar oud toen zijn boek verscheen in februari 1964 bij de deftige uitgeverij De Bezige Bij, stak wel heel ver uit boven het Nederlandse maaiveld. 

Binnen een week was de eerste druk van vijfduizend exemplaren uitverkocht. Een jaar later stond de teller op 180.000 verkochte exemplaren. Vooral religieus Nederland maakte zich druk over het boek en de amorele levensopvatting die daarin werd gepropageerd. De literair criticus van het christelijke dagblad Trouw, J. van Doorne – hij noemde Jan Cremer een ‘viespeuk en een misdadiger’ –  zette de niet onaardig gevonden kop De Smerige Bij Bezig boven zijn bespreking:

“Het is een gedeeltelijk gefantaseerde biografie van een schoft. Waarom de uitgeverij het boek heeft uitgegeven, weet ik niet. Vermoedelijk omdat de directie er brood in heeft gezien. Laat ons hopen, dat dit vermoeden onjuist is, want als het juist is, is De Bezige Bij een stinkuitgeverij. Iets smerigs uitgeven, omdat de verwachting gewettigd is, dat het geld zal opbrengen, is onzedelijk.”

Caballero

De Bezige Bij spande vanwege de kop van het verhaal een kort geding aan tegen de krant, waarin de rechter bepaalde dat Trouw een vergoeding moest betalen aan de uitgeverij wegens geleden immateriële en materiële schade. De katholieke Volkskrant achtte het boek zelfs niet eens een bespreking waardig.

Ik was niet zo nieuwsgierig naar de verhalen over de stoelgang van Jan Cremer. De schrijvers die ik had ontdekt, waren Harry Mulisch, Remco Campert, Ewald Vanvugt (Een bijzonder vreemde dief) en W.F. Hermans. Ik Jan Cremer maakte geen deel uit van de tafelgesprekken van het gezin Rep aan de Meidoornstraat in Zaandam, die trouwens steevast onderbroken werden als de winkelbel meldde dat een klant wachtte op een pakje Caballero (vijfentwintig sigaretten voor één gulden) of een halfzware Drum (met vloei, één gulden tien). Mijn leraar Nederlands aan het Zaanlands Lyceum A.C. Zwaga vond het nieuw uitgekomen boek niet de moeite van een les waard. Wij lazen gezamenlijk uit Epiek en Lyriek, een bloemlezing van de Nederlandse letteren van de Middeleeuwen tot de ‘huidige tijd’, of ontleedden een gedicht van Ed. Hoornik. Jan Wolkers was al op het randje; ook wel een viespeuk eigenlijk, vond Zwaga, maar die kon tenminste schrijven.

Zelfs op de conservatiever Christelijke HBS aan de Parkstraat in Zaandam maakte men zich niet erg druk over Ik Jan Cremer. Vrienden van mij die destijds op die school zaten, kunnen zich niet herinneren dat leraar Nederlands Sijbrand er bedenkingen tegen had. “Hij vond het vermoedelijk literair onder de maat en uiteraard pornografisch. Dat is het trouwens ook.” Op de school werd er in geen geval een banvloek over uitgesproken. Evenmin trok de dominee in onze gereformeerde Zuiderkerk ertegen van leer. Maar het kan me zijn ontgaan doordat ik tijdens de preek bijna altijd meteen de aandacht verloor, al zou ik waarschijnlijk bij het steekwoord ‘Cremer’ wel wakker zijn geschrokken.

Zero

Hoe liep het met de bewerking van Cremers verhaal voor het blad ‘Zero’ af? Natuurlijk was het niet de bedoeling dat ik Jans tekst ging zitten veranderen. Het verhaal was foutloos getypt, zo te zien met een elektrische IBM-schijfmachine, misschien door een typiste van de uitgeverij. Het was geen onaardig verhaal – Jan die de nachtelijke sfeer beschrijft op een verlaten luchthaven in een ver land – maar had ook niet veel om het lijf.

Ik bedacht er een inleiding bij, gaf wat zetaanwijzingen, zette mijn paraaf eronder en legde de glasmap in een bakje op het bureau van Viviane. Net op het moment dat Joop Swart weer binnenkwam. “Mooi verhaal hè, Martin”, riep hij opgewekt. “Jan gaat een hele serie voor ons schrijven. Hij vertrekt binnenkort naar Zuid-Amerika.” Ik had gehoopt een glimp op te vangen van Babette Cremer, maar blijkbaar hadden Joop en zijn gasten al bij het restaurant afscheid genomen.

Vijftigste druk

In 2000 verscheen de vijftigste druk van Ik Jan Cremer. Ik werkte inmiddels op de kunstredactie van dagblad De Gelderlander. Voor de krant schreef ik een kort signalement over de nieuwe, rijk geïllustreerde, ingebonden editie. Voor het eerst ging ik het boek lezen.

Zesendertig jaar na verschijnen vond ik de inhoud nogal meevallen. ‘Tam’ was nog steeds niet het juiste woord om het te omschrijven, maar ik raakte nergens geschokt door de inhoud, en ook het bladzijden lang op de wc zitten viel reuze mee. Hoogstaande literatuur vond ik het beslist niet, maar dat was alleen maar een voordeel, want veel hoogstaande literatuur is voor mij te hoogstaand. 

Maar eigenlijk was het nogal een teleurstelling.

Lees ook:

Door Martin Rep. Afbeelding: Omslag van de veertigste druk van Ik Jan Cremer en foto Anefo (Wikipedia)