Een verhaal dat al lang in de pen zat en er hoognodig uit moest. Over het verschil tussen een plee en een wc, vatenmannetjes op de Boldootwagen, de platbodem, de kolkenzuiger en hoe je snel opzij moest duiken bij een bezoek aan het tonnetje. Waarschuwing: lezen van dit verhaal kan als schokkend worden ervaren.
Door Martin Rep
Ik fietste over de Zuiddijk op weg naar school en ramde bijna de Boldootwagen*. Terwijl ik met een flinke boog om de auto heen zwaaide, klonken spottende kreten van de tonnetjesmannen die er, met een juk op hun schouders, uitstapten. “Hé Jan, wou je effe lekker ruiken?” Ze verdwenen, elk met twee lege emmertjes, druk pratend in het steegje naast de winkel waarvoor de auto zo onverwacht gestopt had. Ik lachte maar wat.
Er is geen enkele reden om nu te schrijven over deze bijna-botsing uit 1962, behalve dat het onderwerp al zo lang op mijn lijstje staat dat het nu maar eens moet gebeuren. Twee jaar geleden schreef ik over de pisbakken in Zaandam die er in mijn jeugd nog volop waren, beschouw dit verhaal maar als een vervolg in deze stinkende reeks. Krijg ik eindelijk gelegenheid voor een echt stukje riooljournalistiek.
En het is nog een mooi onderwerp ook. Want net als de vuilniswagen was de tonnenwagen en niet te vergeten de kolkenzuiger een sensatie waar altijd een hele hoop jongens op afkwamen. Het voetballen op straat werd even onderbroken om te kijken bij het in gebruik nemen van de kolkenzuiger en het lichten van de putdeksels, waar wij kikkers doorheen hadden geduwd en waar met Luilak carbid door werd gepropt in de hoop op een machtige explosie. Ik was te braaf voor die spelletjes, of misschien had mijn vader me toen nog goed onder controle. Als de sigarenwinkelier van de Meidoornstraat zag hij niet graag dat er politie aan de deur kwam met vragen over het gedrag van zijn zoon.
Wij hadden een echte wc, maar een fonteintje was nog een te grote luxe. Ik herinner me een ongemakkelijk moment toen ik gepoept had en tante Anne voor me stond toen ik klaar was. Meestal wasten we onze handen wel als we klaar waren, zeker na het poepen, maar tante stak haar hand al uit om me te begroeten. Moest ik zeggen dat ik eerst naar de kraan in de keuken moest? Dat vond ik een beetje onbeleefd. Tante Anne zat er blijkbaar niet mee, en zo greep ik haar hand en kreeg ik er een knuffel bij.
Tante Anne Roode was een lieve tante. Zij en oom Herman woonden vlakbij, aan de Bleekersstraat op het Vissershop. Ik kwam er graag, mijn neefje Herman was van mijn leeftijd en ik speelde vaak met hem, al was het voor ons, gereformeerde kinderen, niet ongevaarlijk op het Hop, waar wij een kleine minderheid vormden: Joseph Stalin had daar aanzienlijk meer volgelingen dan Abraham Kuyper.
Bij oom Herman en tante Anne hadden ze geen wc, maar een plee. Een tonnetje. Als je moest, moest je naar buiten, al regende, sneeuwde of stormde het. Een deurtje. Een zitting, bestaande uit een hoge plank. Een rond houten deksel dat een gat in die zitting afdekte. Je tilde het deksel op en ging zitten. Snel opzij schuiven als je een drol te water liet, anders spatte het vocht tegen je billen. Wat voor vocht dat was, daarover dacht je liever niet te lang na. Ook als ik moest plassen, ging ik op die plank zitten. Ik denk dat oom Herman en mijn grote neven wel staand konden plassen, maar in de tonnetjestijd aan de Bleekersstraat was ik daar nog niet lang genoeg voor.
Herman leeft helaas niet meer, maar zijn jongste broer, Teunis, nu 75, herinnert zich de plee achter op het erf maar al te goed. Vooral ’s winters was het bepaald geen lolletje als er geplast of gepoept moest worden. ‘Je moest vanuit de keuken twee treetjes naar beneden. Dat was nog best hoog, en het kon bij regen of sneeuw soms spiegelglad wezen, met de kans dat je een smak maakte’, vertelt hij. Maar hij heeft ook vrolijke herinneringen.
‘In de vatenwagen stonden de tonnetjes in twee lagen opgesteld achter een soort rolluik. Beneden de volle, boven de lege. Een van de jongens uit de straat had eens een paar tonnen verwisseld, hij hoopte dat ze er niet op zouden rekenen, zodat ze de volle laag zouden krijgen als ze een volle ton van het bovenste schap zouden pakken terwijl ze een lege dachten te nemen. Wij op de loer natuurlijk. De grap slaagde inderdaad, maar de mannen maakten er niet veel van. Ze hadden grote voorschoten, en ze waren wel wat gewend waarschijnlijk.’
Om op het achtererf van tante Anne te komen, moesten de mannen door het steegje dat haar huis scheidde van dat van haar buurvrouw tante Zwaan Rozema. Dat steegje was zo smal, minder dan een meter, dat ze de jukken dwars op de schouders moesten nemen, zodat de inhoud niet zelden tegen de muren van de huizen klotste. Tante Anne noch tante Zwaan was daar blij mee. Maar de tonnen door het huis sjouwen, dat zagen ze al helemaal niet zitten, want er bleef daarna altijd nog lang een vreemde geur hangen.
De familie Roode was blij dat de tonnetjes eind jaren vijftig verdwenen. Voor diepriool in de Bleekersstraat was het toen nog te vroeg, maar ze waren al lang blij met de septic tank die in de plaats van het ‘hoissie’ kwam. Teunis: ‘Mijn vader schaamde zich altijd een beetje als er collega’s op bezoek kwamen en hij ze naar de plee moest verwijzen als ze moesten.’
Ik vraag mijn zwager Martin Prins naar zijn herinneringen aan het tonnetje. Martin, twee jaar ouder dan ik, groeide op in de Krugerstraat. Tussen Krugerstraat en het daarachter gelegen Prinsenpad liep toen nog een sloot. (Het Prinsenpad werd later de Prinsenstraat genoemd, want dat klonk mooier, zodat de mensen er opeens deftiger woonden terwijl er aan de armelijke huisjes helemaal niets was veranderd.) Platbodems maakten van die sloot gebruik voor de ‘omwisseling’: een volle ton in ruil voor een lege – of andersom, het is maar hoe je het bekijkt. De plee stond aan het eind van het erf van de woningen, zodat de tonnetjesmannen er makkelijk bij konden.
Ingewikkelder voor de vatenmannen werd het toen de sloot begin jaren vijftig gedempt werd. Voortaan kwamen ze met de tonnenwagen oftewel de Boldootkar in de straat, Vanaf dat moment vond de omwisseling plaats via gang, woonkamer en keuken. De mannen deden dan hun stinkende best om niet te morsen. Martins moeder volgden hen argwanend op hun tocht door haar propere woning. Gelukkig werd een paar jaar later op de erfgrens van twee huizen een septic tank in de grond afgezonken. Volgens Martin zorgde een pijp van een meter of drie voor de afvoer van de geurige dampen.
Die septic tank lag al in onze achtertuin toen wij in 1950 in de Meidoornstraat kwamen wonen. Een mooi waterzuiveringsysteem, waarbij bacteriën de meeste poep opeten. Toch konden de bacteriën het niet altijd in hun eentje aan. Na een aantal jaren was menselijk ingrijpen noodzakelijk. Ik weet nog goed dat op een goede dag werd gegraven in onze achtertuin, die bij gebrek aan begroeiing gewoon ‘ons erfie’ werd genoemd. Er hoefde niet lang te worden gespit: al snel kwamen twee betonnen platen aan de oppervlakte, die door sterke gemeenteambtenaren werden gelicht.
Ik vraag mijn voormalige buurjongen Henk Winthorst, 83 inmiddels, of hij nog weet hoe het dan verder ging. Na zijn eerste verbaasde reactie (‘hoe kom je op het idee om een verhaal te gaan schrijven over de septic tank?’) blijkt hij het nog heel goed te weten.
Henk geeft een mooi en plastisch betoog. ‘Als ik het me goed herinner, lagen er in ons blok twee tanks. Een naast ons bij de familie Van Schagen op nummer 49, en daar kwam ook onze shit en die van de familie De Wit van nummer 51 in terecht. Jullie op nummer 55 mochten het opslaan van de familie Brinkkemper op 53 en de familie Kraaier op 57.’
‘Als ’t bij het doortrekken van de wc begon te borrelen, werd het tijd om maatregelen te nemen. Het was een heel gedoe als de tank vol was. De buren zaten altijd een paar dagen in de rotzooi. De hele boel moest open en dan kwam de strontwagen voorrijden, Dat was een speciale bruine auto voor het leeghalen van die tanks. Er werden grote slangen van een meter of vijf schat ik aan elkaar gekoppeld, die via de steeg naar de tank gingen. Tijdens het leegzuigen stond er altijd iemand in de tank te roeren.’
Na het aanleggen van diepriool in de wijk werden de septic tanks overbodig. ‘Ik weet nog dat de tank naast ons werd leeggezogen en vol gegooid werd met zand. Bij jullie zal hetzelfde gebeurd zijn.’
De Boldootkar en de tonnenmannetjes bleven lang een bekend verschijnsel in de Zaanstreek. Een paar jaar na mijn aanvaring met de tonnenwagen op de Zuiddijk kwam ik als verslaggever de redactie van De Zaanlander te werken. Een van mijn taken was het doorvlooien van de stukken voor de komende raadsvergaderingen, op zoek naar interessant nieuws. Vaak heb ik daarna berichtjes getikt over de aansluiting van woningen op het diepriool. Het duurde tot begin jaren zeventig voor de hele Zaanstreek uit de shit was verlost.
* De naam Boldootwagen was ontleend aan een Eau de Cologne-merk. Ironie in de volksmond dus.
Door Martin Rep.
Met de kolken(put)zuiger werd niet het riool doorgespoeld ,maar de rommel uit de put gezogen om verstoppingen in de put te voorkomen
Ik herinner me dat de Boldootwagen rond 1969 of 1970 in de Oostzijde geparkeerd stond om te tonnetjes in de smalle Bloemstraat om te wisselen.
En dat er anno 2024 nog oudere mensen zijn die zeggen "Vroeger was alles beter"... :-)
Prachtig verhaal weer Martin, ook omdat ik op Meidoornstraat 49 heb gewoond naast Henk Winthorst en familie.
Van die septictank kan ik mij niets meer herinneren omdat ik denk dat hij al weg was toen wij er kwamen wonen.
Hans Winthorst, jongere broer van Henk, woont nog steeds in datzelfde huis…
Ik denk dat jullie al verhuisd waren voordat de septic tanks in dat deel van de Meidoornstraat verwijderd werden. Dat is begin jaren zestig gebeurd.
Mooi stukkie weer Martin, één voordeel van de tonnetjes was wel dat er heel veel minder water verbruikt werd.
Maar wel meer Boldoot hahahaha