Alles weten in de klas, geminacht worden in het gymlokaal. Slootje springen, een nat poot halen en verliefd zijn op het mooiste meisje — een meisje met een mysterie.
Jongensleed en jongensgeluk in de jaren vijftig.
Er was een nieuw meisje bij ons in de klas gekomen, een heel bijzonder meisje. Niet alleen omdat ze ogen had die blauwer waren dan de zee, maar ook omdat ze uit Duitsland kwam.
Rosemarie had mooie krullen in haar donkerblonde haar en een verlegen lach. Ze droeg zwierige rokken – of heetten die dingen jurken? Had ik ook maar een zus, dan wist ik wat het verschil was tussen een jurk en een rok, dan wist ik wat ik tegen een meisje moest zeggen, en dan zou ik ook de oplossing weten van het Grote Raadsel: hoe ze eruit zagen onder hun kleren.
Rosemarie had voor tekenen een 10. Op de borden achter in de klas, waar je eens per maand een tekening op mocht maken, maakte ze romantische poppetjes met rode wangen, krullend haar, met een mandje in hun hand of een ballonnetje. Net poesieplaatjes, en zij was ook altijd goedkoop uit als ze in een van de poëziealbums van de meisjes mocht schrijven. Ze hoefde geen plakplaatjes te kopen, ben je mal: ze tekende zelf, en zo mooi dat de meisjes in de rij stonden om een gedichtje met tekening van Rosemarie te krijgen. Had ik ook maar een poesiealbum, maar zoiets was alleen voor meiden.
Ze sprak vlekkeloos Nederlands zonder enig accent. Waarom ze als Duits meisje bij ons in de klas was gekomen, wisten we niet. Wel kwam ik er al snel achter waar Rosemarie woonde: in de Willem Brinkmanstraat, vlak tegenover onze school. Het was voor haar maar één minuut lopen. Voor mij was dat was een veel langere tocht. Vanuit het zolderraam van ons huis aan de Meidoornstraat kon ik in de verte mijn school nog net zien. Het Sint Jans Ziekenhuis was een rechthoekig gebouw met een vlaggenmast erbovenop. Daarvóór waren witte gebouwen zichtbaar: de openbare Wilhelminaschool en, daarnaast, de christelijke Ds. Lindeboomschool – dat was mijn school. Ik was wel twintig minuten onderweg van ons huis aan de Meidoornstraat.
Vaak haalde mijn neef Herman me op, al moest hij dan helemaal omlopen van het Vissershop via Zuiddijk en Wilgenstraat. De kortste weg voor hem liep via het Hanenpad, maar was je je leven niet zeker. De Hanepadters hielden niet van vreemd volk in hun straatje.
Het was een lange wandeling naar school en er was onderweg veel te doen. De Wibautstraat was maar voor een klein deel bebouwd. Het braakliggend land werd aan één kant begrensd door sloten.
“Durf jij eroverheen te springen?”
Ik schatte de afstand. Ik schatte de diepte. Centimeters onder het wateroppervlak zag je de bodem. Pure blubber. Grote kans dat je werd vastgezogen als je erin kwam. Maar de boterbloemen en madelieven aan de overkant lachten ons toe. Ik sprong. Ik zakte half weg in de weidegrond. Snel liet ik me voorover vallen. Mijn schoenen lieten in het gras afdrukken achter, die meteen vol water liepen.
“Makkelijk”, pochte ik. “Nou jij.”
Het was zaak goed uit te kijken hier. Weliswaar liepen er momenteel geen koeien, maar ze hadden wel grote hopen achtergelaten. Bovenop zat een dikke korst, daaronder een zachte, vochtige groen-bruine massa. Wat konden die beesten schijten en piesen.
We vonden niet alleen boterbloemen en madelieven, maar ook zuring. Die smaakte naar rabarber. Het gaf een wrange smaak in mijn mond.
De sprong terug over de sloot mislukte voor ons allebei – misschien door de bloemen die we nu in onze hand hadden. In het urinoir onder de Nieuwe Brug over de Hanenpadsloot trokken we onze schoenen en kousen uit. Ze stonken. We wrongen ze uit en sloegen ze droog tegen de muur.
We zouden nu wel te laat komen, wat gaf dat nog? We konden de hele wereld aan. We liepen de brug over.
“Poep”, riep ik heel hard door de stille Kepplerstraat. Het geluid weerkaatste tegen de in de zon dommelende huizen. Herman lachte achter z’n hand.
“Kakken, schijten”, riep ik nog veel harder. Geen politieagent die op me af kwam voor deze uitdagingen van het gezag, geen moeder en geen vader die me een draai om m’n oren gaf.
Herman kreeg nu ook moed. “Poepedrolle kakkie”, schreeuwde hij.
Ik wist nog een betere: “Schijtekutje!” riep ik uit volle macht. Een eenzame auto reed over de rijweg. Er gebeurde niets.
Op school bestonden twee werelden.
In de ene wereld kon ik de boel naar mijn hand zetten. Ik schreef het vlotste, maakte de minste taalfouten. Mijn opstellen mocht ik voor de klas voorlezen en scoorden de hoogste cijfers. Als er een diepe zucht door het lokaal ging als we repetitie hadden, knorde ik inwendig tevreden. Mijn schriften zaten vol plakplaatjes en stempels in groene inkt: elk tiende stempel gaf recht op een plakplaatje.
Als de meester de klas een vraag stelde waar niemand het antwoord op wist, draaiden alle ogen naar mij. Ik had mijn hand al opgestoken.
In de andere wereld was ik de underdog. In het speelkwartier namen ze wraak. Ze waren sterker dan ik, leniger, ze konden harder lopen. Als ik al met hen mocht meedoen met tikkertje of met pleinspelen waarbij het op behendigheid aankwam, stond ik als een van de eersten weer aan de kant, omdat ik af was. In die wereld werd ik bedreigd en gesard. “Rep, stakker”, siste Hans Dekker me honend toe – dezelfde Dekker die ik op de gang tijdens taalles in de klas in opdracht van meester Meijer privé-leesles gaf.
Bij het ‘poten’ tijdens gymnastiek om wie de eerste keus mocht hebben uit de jongens, behoorde ik tot de sluitstukken. Drie minuten, soms vijf, was ik in de race met als enige taak de bal zo snel mogelijk aan te spelen aan de ongekroonde koningen van de gymzaal, de heersers van het schoolplein. Die een halfuur later voor het bord weer zwegen op een vraag waar ik, met een half oor luisterend, al meteen het antwoord op wist.
Het recht van de sterkste gaf die anderen ook een belangrijke voorsprong bij de meisjes. In het speelkwartier stonden ze bij elkaar. Ze maakten grapjes en lachten. Een van de jongens had een scheur in zijn broekzak gemaakt en daar liet hij de meisjes door voelen, zo werd verteld. Controleren kon ik het niet, want in dat hoekje van het plein was ik geen welkome gast.
Natuurlijk kon mij dat niets schelen. Er zaten toch helemaal geen mooie meiden bij ons in de klas. Alleen nu met Rosemarie was dat opeens anders geworden.
Rosemarie, zo vertelde meester Meijer, kwam uit Konstanz, aan de Bodensee op de grens van Duitsland en Zwitserland. De Bodensee hadden we al gehad met aardrijkskunde, zodat we ook wisten dat het woord niet Bodenzee maar Bodenmeer betekende. De plaats op de wereldkaart die het innam zou ik nooit meer vergeten. Ik wist bovendien hoe het eruit zag, daar in Konstanz. Thuis lag een plaatjesboek van mijn moeder, dat ‘Een Vacantiereis Langs Den Rijn’ heette. Er waren kleurrijke afbeeldingen in geplakt van plaatsen langs de Rijn. Het mooiste plaatje was van de Drachenfels, een dreigende ruïne tegen de avondlucht. Maar Konstanz, zo besloot ik na lang kijken, was ook heel mooi. Tenminste, er was een plaatje dat heette ‘Aan de Bodensee’. Een paar mevrouwen in deftige jurken zaten op een stenen muurtje en keken uit over het spiegelgladde water. Links stonden een paar bankjes en op de achtergrond, achter de bomen, leek een soort kasteeltje – kon ook een grote kerk wezen – boven de bebouwing uit te steken. Was er ook maar een boek waar Zaandam in stond met net zulke mooie plaatjes.
De tekst in het boek bevatte maar één zin over Konstanz:
“Zij stapten van boord en begaven zich regelrecht naar het station. Daar gelukte het Oom, kamers te bespreken in een hotel te Konstanz, Seehotel heette het, waarna hij de koffers afgaf. Toen wandelden zij de stad ik om een kijkje te nemen van de verschillende bezienswaardigheden, om vervolgens de reis per trein te vervolgen naar Lindau.”
In de klas las meester Meijer voor uit het boek Engelandvaarders van K. Norel. Een spannend boek over een jongen uit Urk, die een Duitse oorlogsbodem kaapt om naar Engeland over te steken. Hij vecht mee als soldaat tijdens de invasie van de Geallieerden in Normandië.
Er was één probleem met dat boek. De vijanden, dat waren de Duitsers. De gehate moffen. Maar dus ook de landgenoten van Rosemarie. Engelandvaarders was vlak na de oorlog geschreven in een tijd dat er nog geen twijfel bestond. De Nederlanders waren goed en de Duitsers waren slecht. Dat wist iedereen. Maar meester Meijer vond het moeilijk Rosemarie te confronteren met dit vijandbeeld.
Hij bedacht er een even eenvoudige als ongemakkelijke oplossing voor. Als het voorlezen begon, kreeg Rosemarie een mooi klusje. Zij mocht in de gang de fiets van de meester schoonmaken. Het was een karweitje dat iedereen in de klas graag deed, want je kreeg er nog twee kwartjes voor ook.
Zo stond Rosemarie elke keer op als de meester maandagmiddag het voorleesboek tevoorschijn haalde en het verhaal voorlas van het verzet van het dappere Nederlandse volk tegen de vuile moffen. Twintig minuten later, als hij het boek dichtklapte, werd Rosemarie teruggehaald in de klas, net voor het afsluitende gebed en de laatste schoolbel van die dag.
Rosemarie vond het toch niet zo’n goede oplossing. Na een aantal malen zei ze tegen de meester dat ze liever meeluisterde. Toen glom zijn fiets inmiddels al als een bel.
Ach ja De Wilhelminaschool en de Lindeboom. Zo dicht bij elkaar en toch zo veraf.
Openbare en Protestante kinderen ontmoetten elkaar alleen als de Gouw was bevroren en we elkaar met sneeuwballen bekogelden.
Heerlijk verhaal, opgegroeid zijnde in de Willem Brinkmanstraat en als leerling vd Wilhelminaschool van 1957 tot 1963, ben ik heel vertrouwd met de omstandigheden in het verhaal. Rosemary heb ik niet gekend, woonde zij er tijdelijk?
Roos was ook iets ouder dan ons, ik denk dat wij in dezelfde klas zaten, zij woonde op nummer 3.
Dat nummer 3 klopt. Ik wist niet dat zij ouder was dan de rest. Enig idee wat er van haar geworden is?