Een roerig feest was Oud en Nieuw altijd al. Ook toen ik in 1954 voor het eerst Wim Kan op de radio hoorde, was het in Den Haag en andere steden onrustig. Maar ondanks de rotjes en de voetzoekers van de buren was het warm en veilig in de Rosmolenstraat.
‘Uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw heen’, een spannende pot domino en ‘veel heil en zegen in het nieuwe jaar.’
Uit de luidspreker van de radio klonk gesnik. Op de achtergrond speelde iemand een trage melodie op de piano.
Het snikken hield aan. “Mien”, zei ten slotte een mannenstem. “Mien… Je kan toch nieuwe bakken.”
Een lachsalvo weerklonk. Ik lachte hard mee – ik had het grapje van Wim Kan begrepen!
Het was Oudejaarsavond; vrijdag 31 december 1954. We zaten met z’n allen om de radio van opa en oma Rep aan de Rosmolenstraat geschaard: mijn ouders, mijn twee broers en ik, en natuurlijk mijn grootouders. Oma had lekkere dingen in huis gehaald en tulband gebakken. Een oven had zij niet, maar nooit smaakte een tulband lekkerder dan die van haar uit de wonderpan. Er zaten krenten en rozijnen in, ze sneed er gulle plakken van en je mocht er dik roomboter op smeren. Opa en oma hadden het bepaald niet breed, maar margarine kwam daar niet in huis.
Een maand eerder, in november 2014, had Het Vrije Volk het nieuws gebracht. ‘Op Oudejaarsavond, van negen tot tien uur, één uur achter elkaar Wim Kan, met Ru van Veen achter de piano. Voor zover we weten, de eerste maal dat Wim Kan voor de radio een heel uur alleen voor zijn rekening neemt.’
Het was niet vreemd dat Het Vrije Volk de primeur had. De krant was het huisorgaan van de Partij van de Arbeid en Wim Kan trad op voor de VARA, de radio-omroep van de arbeiders. De zuilen stonden nog recht overeind in 1954. Eerder dat jaar hadden de katholieke bisschoppen een mandement, een ‘herderlijk schrijven’, laten uitgaan waarin katholieken werd afgeraden op de socialistische PvdA te stemmen. Regelmatig naar de VARA luisteren was ongeoorloofd.
Mijn vader, Tinus Rep, was ouderling in de Zuiderkerk, maar gelukkig was hij niet zo principieel en had hij geen bezwaren tegen het luisteren naar andere omroepen dan de NCRV. In zijn sigarenwinkel kwamen immers niet alleen mensen van onze eigen gereformeerde kerk, maar ook communisten, socialisten en andere heidenen. Iedere klant was er eentje.
Hij keek dan ook uit naar het uur Wim Kan, al kende hij hem, net zoals de meeste Nederlanders, alleen maar uit de krant. Kan was vrijwel nooit te horen op de radio, en was dan ook lang niet zo beroemd als de radio-sterren uit die tijd, zoals Eli Asser, Rijk de Gooyer, Ko van Dijk, Hetty Blok (van de Familie Doorsnee), Johnny Kraaijkamp of Aafje Heinis. Het uitgaanspubliek dat zich het kon veroorloven, had voorstellingen van het ABC Cabaret van Wim Kan bijgewoond. Op de radio was de stem van Kan slechts af en toe te horen geweest, en televisie, daar wilde hij niet aan. Trouwens, wie had er nou tv in 1954?
Voordat we op de fiets konden stappen, moesten we wachten tot moeder terug was uit de Zuiderkerk. Het oude jaar moest onder de zegen van God worden afgesloten, ook al was oudjaar geen officiële christelijke feestdag. Mijn vader was daarvan vrijgesteld, want hij moest eerst de kas van de winkel afsluiten.
Toen ze thuiskwam, vertelde moeder dat in de kerk een oliebollenlucht had gehangen dankzij al die moeders die thuis hadden staan bakken voordat ze snel hun schorten hadden opgeborgen om zich naar de dienst te spoeden. Plechtig had daar de gemeente de vergankelijkheid van het leven bezongen:
Uren, dagen, maanden, jaren,
vliegen als een schaduw heen.
Ach, wij vinden, waar wij staren,
niets bestendigs hier beneên!
Op de weg, die wij betreden,
staat geen voetstap die beklijft.
Al het heden wordt verleden,
schoon ’t ons toegerekend blijft.
Eindelijk konden we op pad. Toen we bij opa en oma binnenkwamen, zette Tinus meteen de radio aan en stak hij een sigaar op. Opa hoefde hij er geen aan te bieden; die rookte niet. Vroeger had hij gepruimd, totdat hij daarmee moest stoppen op bevel van oma, die het een smerige gewoonte vond.
Het praatje van Wim Kan duurde wel lang, vond ik. Ik begreep ook lang niet alle grappen. Ze gingen over politiek en over ministers. Wim Kan praatte ook razendsnel en zijn keelstem was af en toe slecht te verstaan. Ik vond het niet erg dat het tegen tien uur was afgelopen en oma de dominostenen uit de kast haalde. Domino leek een kinderspelletje, maar opa en mijn vader waren er erg goed in. Dat was geen wonder. Voor de oorlog was opa arbeidsongeschikt geworden en kon hij niet langer zijn werk als schippersknecht bij de vrachtvaart naar Amsterdam uitoefenen. Om in hun onderhoud te voorzien, hadden ze commensaals, kostgangers, in huis genomen. Opa schilde elke dag de aardappels, oma stond in de keuken. En ’s avonds werd er onveranderlijk domino gespeeld, soms tot in de kleine uurtjes en zo fanatiek dat ze er daarna nauwelijks van konden slapen. Mijn vader woonde toen nog bij zijn ouders thuis en heeft ook heel wat van die avondjes meegemaakt.
De klok op het dressoir wees tien voor twaalf aan. Buiten klonken knallen. Een paar mensen in de buurt hadden vuurwerk gekocht en begonnen dat alvast aan te steken. Toen het eindelijk twaalf uur was en iedereen elkaar veel heil en zegen had gewenst – opa had tranen in de ogen, waaròm snapte ik niet goed – wilde ik meteen de straat op. Maar daar was nog geen sprake van.
Wij allen namen weer plaats rond de tafel. Mijn vader vouwde de handen, wij deden hetzelfde en luisterden naar zijn stem, die de Heer dankte voor alle zegeningen van het voorbije jaar en de zegen afsmeekte voor het jaar dat nu was begonnen, en voor zijn ouders ‘in hun hoge levensavond’.
Toen stond ik buiten. Ik snoof de kruitdamp op van de voetzoekers, rotjes en gillende keukenmeiden die de huizen aan de Rosmolenstraat bijna op hun grondvesten deden schudden. Wat een prachtig feest, wat is dit heerlijk, dit moet ik heel mijn leven onthouden, dacht ik. Maar mijn vader had geen goed woord over voor die verspilling. “De buurman heeft ervoor betaald, maar als hij het afsteekt, hoor jij die knal net zo goed als jij”, zei hij. Hij had inmiddels zijn eerste sigaar van het nieuwe jaar al in zijn hand.
Het afsteken van vuurwerk was sinds een aantal jaren een traditie aan het worden met Oud en Nieuw. Ook toen al was dat niet zonder gevaar. Overal in het land werd veel meer vuurwerk afgestoken dan in vorige jaren en vaak met ernstige gevolgen, schreef De Telegraaf in zijn eerste editie van het nieuwe jaar. Uit het hele land hadden de redactie berichten bereikt over verbrijzelde handen en afgerukte vingers. In Den Haag blokkeerden ‘opgeschoten jongelui’ doorgaande wegen met brandende kerstbomen. Een meisje wierp een brandend stuk papier in een brievenbus zodat de hele voorraad post daarin verloren ging.
Niets van dat alles in de Rosmolenstraat. Het meeste vuurwerk was al snel afgestoken, we kregen het koud en gingen we weer naar binnen. Tot mijn verbazing hadden oma en mijn moeder de tafel gedekt. Brood, kaas, vleeswaren – waaronder een blikje corned beef, dat oma altijd voor haar man bij het slachthuis kocht – en ook nog stukken tulband stonden op ons te wachten. Er lagen zelfs sinaasappels. Ik stortte me erop alsof ik in geen dagen gegeten had. Het was al ver over een toen we terug fietsten naar huis.
En het ‘uurtje radio met Wim Kan’? In 1954 had nog niemand in de gaten dat met deze eerste oudejaarsconference – dat woord werd nog nergens gebruikt – geschiedenis was geschreven. Wel schreef Simon Carmiggelt in zijn ‘Kronkel’ in Het Parool van 3 januari 1955: “U hebt hem natuurlijk óók gehoord. Naar mijn particuliere schatting hebben vijf millioen Nederlanders hem het oor geleend.’ De Telegraaf noemde het ‘eenmansprogramma’ een meesterwerkje van kleinkunst. Maar verder besteedden de kranten niet veel aandacht aan de geboorte van een traditie, die later is overgenomen door een hele stoet van cabaretiers als Freek de Jonge, Youp van ’t Hek en Claudia de Breij.