Voor de laatste keer een verhaal over mijn oude leraar Frans: Edgard Lemaire, na zestig jaar nog altijd niet vergeten. Over zijn twee dichtbundels, de ontvangst daarvan, en zowaar een teruggevonden ‘nieuw’ gedicht.
Door Martin Rep
Het is bijna honderd jaar geleden dat de eerste dichtbundel verscheen van mijn leraar Frans. In 1928 debuteerde hij, 31 jaar oud, met ‘Rahij’s gebeden en gezangen / Eerste Woordsymphonie’. Dertig jaar later, in 1958, verscheen zijn tweede en laatste bundel, ’S.O.S. / doorlopende voorstelling’.
Mijn drieluikje over ‘Monsieur Lemaire’ is niet compleet zonder iets over die bundels te zeggen. Op het Zaanlands Lyceum betekende het in de jaren vijftig en zestig nogal iets, een leraar die poëzie had gepubliceerd. De hele school was er trots op, al waren er maar weinigen die de gedichten echt hadden gelezen.
Maar 95 respectievelijk 65 jaar later iets over die gedichten zeggen, daartoe ben ik absoluut niet in staat. Wat heeft iemand eraan als ik zeg dat ik, op een paar uitzonderingen na, er niet veel aan vind? Zijn debuut is een hoogst merkwaardig werkje. Wie is die ‘Rahij’ uit de titel van de bundel? Zijn vriend H.J. van Wielink schreef hierover in het In Memoriam dat hij aan Lemaire wijdde: ‘Hij verdiepte zich in die tijd in de occulte wetenschappen, deed aan spiritisme en leefde te midden van geesten, zodat hij op de grens van een zenuwcrisis geraakte. Zijn inspirator was een geestverschijning, die hij Rahij noemde, aan wie hij de bundel ‘Rahij’s gebeden en gezangen’ wijdde.’
Ik zal één gedicht citeren. De keuze is beperkt, want de pagina’s in het boekje zijn na bijna een eeuw nog niet losgesneden, en ik wil niet degene zijn die dat nu alsnog gaat doen.
IN MANUS
Als mijn uur van sterven nadert,
leg dan vrede in mijn ziel,
op mijn aangezicht een glimlach,
die nog naglimt na de dood.
Als mijn uur van sterven nadert
nader dan weerom tot mij;
gij die mij op aarde eens hebt geleid
leid mij dan naar de eeuwigheid,
leid mij naar de schitterende uitgestrektheid,
waar alleen nog
’t lichtste licht der lichten licht
en wentelt,
en mij, sprankel,
meevoert in zijn wenteling.
De ontvangst was wisselend. Ik vind in de krantendatabase Delpher een handjevol besprekingen van de bundel. Een bijzonder kloeke tref ik aan in het katholieke dagblad De Tijd, van de hand van Anton van Duinkerken, die in 1966 de P.C. Hooftprijs kreeg voor zijn hele oeuvre – ik wil maar zeggen: niet de minste. Van Duinkerken wijdt maar liefst een hele pagina aan de bundel, ruim 1200 woorden. Dat zijn veel meer woorden dan de complete bundel bevat. Ik snap van de recensie bijna nog minder dan van de gedichten zelf, maar Van Duinkerkens conclusie is voorzichtig positief:
‘In dezen eersteling worden ons de mogelijkheden van een beminnelijk en gracievol temperament te vermoeden gegeven, maar wij zullen moeten wachten op de beslissende zichzelf-wording van den dichter, voordat wij zijn werk zullen kunnen toejuichen als een vermeerdering van schoonheids gouden schat.’
Nee, dan de Nieuwe Rotterdamsche Courant, een van de voorlopers van de NRC.
‘Deze jonge Vlaamsche dichter, die in Nederland verblijft, is een droomer; een, die veel inkeert tot zichzelf, en in oogenblikken van extaze, als alle menscheliijke stemmen zwijgen, even heeft mogen beluisteren de muziek der sferen, die onbekende werelden voor ons doet opengaan. Wij allen, als we, telkens dat het jagende leven dit toelaat, alle aardsche banden verbreken, en met huivering ingaan tot het Rijk der Stilte, hebben deze verrukkingen gekend. En het is de grootse verdienste van dit zeer bescheiden uitgegeven boekje, ons zulke al te zeldzame oogenblikken weer eens te laten beleven.’
Kom nu nog eens om zo’n bespreking!
Onder de leeslamp
Van een heel ander slag is Ernst Groenevelt in De Avondpost, die vindt het blijkbaar heerlijk om Lemaire vanuit zijn leunstoel neer te sabelen. In zijn veelgelezen rubriek ‘Onder de leeslamp’ schrijft hij neerbuigend: ‘Woord symphonieën! Beethoven was er een kind bij.’
Dertig jaar later wordt ’S.O.S. / doorlopende voorstelling’ minder welwillend ontvangen. De Nieuwe Haarlemsche Courant schrijft erover dat ‘het wel lijkt of tussen 1925 en 1958 de tijd heeft stil gestaan. Maar de verskunst uit de twintiger jaren doet het niet meer in onze tijd. Lemaire heeft de moderne lezer niets meer te zeggen’.
Veel meer kan ik over die bundel niet vinden, al weet zijn vriend Van Wielink te melden dat de Belgische regering hem er een prijs voor toekende.
Zelf koester ik de twee exemplaren van het werk van mijn leraar, ik koester de opdracht die hij voor in ’S.O.S.’ schreef, ook al was die niet voor mij bestemd. Een groot dichter was hij niet, eerder een dichtertje, die net zulke dromen en idealen koesterde als het dichtertje uit het gelijknamige boek van Nescio.
Poeziealbum (juli 1964)
En dan is er nog een kleine ontdekking, een ‘nieuw’ gedicht van Monsieur Lemaire, dat ik nu, bijna zestig jaar later, voor het eerst mag publiceren. Ik kreeg het toegestuurd door mijn klasgenote Mieke Roos na mijn vorige verhaal over Lemaire, waarvoor ik twee van zijn kleinzoons interviewde.
Het is trouwens geen echt gedicht – hij schreef het voor haar poëziealbum. In het Nederlands, met de Franse vertaling eronder. In die tijd hadden meisjes van zeventien nog een poëziealbum.
I
Seringen, lelies en rozen
geuren nooit erg lang,
doch de wensen die ‘k voor jou
met zorg heb uitgekozen
kunnen bloeien je leven lang,
deze die ik plukken wou
hebben geen doornen roosje
opdat jij je niet bezeren zou.
II
Les lis et les lilas et les roses
ne fleurissent qu’un moment,
mais les fleurs que j’ai choisies pour toi
peuvent s’épanouir longtemps,
mes roses n’ont point d’épines,
ma chère enfant
Zaandam, juillet 1964!
Edgard Lemaire
ton ancien professeur de français
Mieux vaut tard que jamais
Vier maanden na deze bijdrage aan Miekes poëziealbum overleed Edgard Lemaire, 67 jaar oud.
Lees ook: