Het schooljaar is voorbij, de vakantie lonkt. Een eindeloze tijd van zon, plezier en meisjes ligt voor je. En van vakantiewerk, want die uitspattingen moeten betaald worden. Als scholier maakte je dan kennis met een andere wereld. Waar de klok vele malen langzamer tikte, het werk zwaar was of zwaar geestdodend, met als enige troost het loonzakje aan het einde van de week.

Martin Rep voelde zich onderbetaald bij Drukkerij Huig en ging dat een jaar later anders aanpakken in de Zaandamse haven.

Door Martin Rep

Verdwaasd keek ik naar de ratelende wekker. Wat betekende dat? Kwart over zes? Maar op hetzelfde moment stond het me al helder voor de geest. Het was maandag, mijn eerste werkdag bij De Twee Gebroeders.

Maandag 8 juli 1963. Een paar dagen eerder had ik afscheid genomen van het Zaanlands Lyceum. De school ging na de grote vakantie verhuizen van de Westzijde in Zaandam naar de Vincent van Goghweg. Samen met mijn klasgenoten Ot Louw, Joep Veerman en Marti Poll was ik met een bakfiets het schoolplein opgereden. We lichtten een paar tegels uit het plein en zetten een plantje in het zodoende gecreëerde tuintje. De symboliek kon niet vager, toch hadden tientallen scholieren zich verdrongen om te zien wat daar gebeurde. Ze deden allemaal mee toen een minuut plechtige stilte werd gevraagd vanwege de laatste schooldag, net zoals ze ook meededen met de yell van de school die daarna werd ingezet: ‘Zette-zette-zette elle-elle-elle veje-veje-veje ZLV Zaandam!’

Dat was afgelopen donderdag geweest, het leek een eeuwigheid geleden. De vakantie was begonnen, de eerste drie weken daarvan ging ik geld verdienen in de Zaandamse haven. Drie weken hard werken om mijn vakantie te kunnen bekostigen.

De houthaven van Zaandam, eind jaren vijftig. Op de achtergrond de loodsen van William Pont.

Drukkerij Huig

Een jaar eerder hadden mijn vriend Rob Berghege en ik voor het eerst een vakantiebaantje gehad. Bij Drukkerij Huig aan de Klaas Kanstraat in Zaandam werd je niet moe, maar het betaalde ook heel slecht. 25 gulden voor een vijfdaagse werkweek van 45 uur. Net iets meer dan twee kwartjes per uur. Dat gingen we nu beter aanpakken.

Een vriend van Rob, Kees Redeker, wist waar je goed geld kon verdienen: in de haven. Zaandam was de grootste houthaven van het land. Dagelijks meerden er schepen uit Rusland en Scandinavische landen af, die hun lading oversloegen op dekschuiten. Langs de Zaan en vooral op het eiland in de rivier waren tal van zagerijen en schaverijen, waar het hout werd verwerkt. William Pont was verreweg het grootste van die bedrijven. Als je vanaf Amsterdam met de trein naar Zaandam ging, zag je de loodsen met de tekst ‘NV Houthandel v/h William Pont’ over de hele lengte van het ‘William Pont eiland’, zoals het werd genoemd. 

We dachten dat we bij Pont solliciteerden, maar we werden met z’n drieën ontvangen in een kantoortje van een firma die ‘De Twee Gebroeders’ heette. Hoe zit dat, vroegen we aan de baas die ons inschreef, maar die had niet zoveel zin om de organisatie op het eiland uit te leggen aan drie slungels van zeventien jaar. “Jullie krijgen 45 gulden in de week”, zei hij — Rob en ik verschoten bijna van kleur, het was zowat twee keer zo veel als vorig jaar bij Huig.

De baas keek ons aan. “Bruto hè”, zei hij terwijl hij de brand joeg in zijn sjekkie. “Maar als je goed je best doet, krijg je prestatieloon.” Het zag er goed uit. Met zoveel geld zouden we uitbundig vakantie kunnen vieren.

Aan het werk bij De Twee Gebroeders. Foto: Gemeentearchief Zaanstad

Het zag er sowieso goed uit. Het schooljaar was afgelopen, ik was overgegaan naar de vierde klas hbs en binnenkort zou ik voor het eerst naar de bioscoop gaan met Patty Visser, een meisje uit mijn klas op wie ik stapelverliefd was. Ze had eindelijk ‘ja’ gezegd toen ik haar vroeg, ik moest alleen nog goedkeuring aan haar vader vragen.

Mijn eerste dag bij De Twee Gebroeders begon met een race tegen de klok. Ik had drie kwartier om na die ratelende wekker bij de bedrijfspoort  te komen. Wassen, aankleden, ontbijt, brood smeren; pijlsnel de Meidoornstraat uit, bruggetje over van de Morgensterstraat naar de Zuiddijk, Bleekersstraat door en dan wachten op het pontje van Schaap, dat me naar het eiland zou brengen. 

Daar stond ik in m’n eentje. Geen Rob Berghege, geen Kees Redeker.

Sirene

Rob was glimmend van trots thuisgekomen na onze succesvolle sollicitatie bij De Gebroeders. Maar zijn ouders reageerden aanmerkelijk minder enthousiast. Rob had aanleg voor bronchitis. Wat voor de ene jongen een gewoon hoestje was, kon voor Rob het begin van een nieuwe aanval zijn. Vaak, als we in de straat aan het voetballen waren, werd hij naar binnen geroepen. Zijn vader of zijn moeder controleerde dan of hij niet te bezweet was. Meestal vonden ze van wel. Dan moest hij stoppen en ging ik maar naar huis; ik ging niet in m’n eentje voetballen in de vreemde straat die de Burgemeester Van der Stadtstraat toch voor me bleef. 

“Ga maar bij het Distributiecentrum van Albert Heijn werken”, zei Robs vader. “Dat is niet zo zwaar en nog overdekt ook.”

“Maar dat betaalt maar 35 gulden”, protesteerde Rob, die zich een beetje voelde afgaan in mijn aanwezigheid.

“Wij passen het verschil wel bij”, zei vader Berghege. Als directeur van Sociale Werkplaats De Boerejonker kon hij zich dergelijke uitspattingen wel veroorloven. Hij beschouwde de kwestie als afgedaan. Ik zou alléén naar de haven gaan. Kees Redeker kende mij nauwelijks en had geen zin om verder met mij op te trekken.

Precies om zeven uur ging de sirene bij De Twee Gebroeders. Ik moest lange planken doorvoeren naar een cirkelzaag, die werd bediend door een van de knechts van De Gebroeders. Het bedrijf leende me dikke werkhandschoenen, anders hadden mijn handen al snel onder de splinters gezeten.

Zaagmachine

Het was pittig en ook moeilijk werk. Je moest, afhankelijk van de dikte en zwaarte, enkele planken tegelijk op een rollenbankje leggen, dat het gewicht van je overnam. Dan moest je het hout rustig — niet te langzaam, maar zeker ook niet te snel — doorvoeren naar de man aan de zaagmachine. Als het te lang duurde kreeg je laatdunkende opmerkingen te horen, als je het te snel deed, klonken de godverdommes door de loods dat het knalde, want dan kon de man aan de zaagmachine het niet goed verwerken.

Houtloods in de strenge winter 1962-’63. Foto: Gemeentearchief Zaanstad (waarschijnlijk niet de Twee Gebroeders)

Na twee lange uren klonk dezelfde keiharde sirene die om zeven uur de mannen aan het werk had gezet. Je had nu precies achttien minuten om koffie te drinken en je boterhammen op te eten. Ik zat alleen aan een tafeltje. De mannen in de kantine trokken zich niet veel van me aan. Ze werkten hun koffie en brood in hoog tempo naar binnen en zagen ook nog kans een complete partij te klaverjassen. Daarna weer terug naar de dekschuiten, planken van de rollende banden halen en weer doorvoeren.

Ik zag sterretjes voor mijn ogen. Gelukkig klonk om twaalf uur opnieuw de sirene, ik had nu een uur om naar huis te fietsen, waar de dampende aardappels gereed stonden; om één uur was ik weer terug op de werf. Om twaalf minuten over vijf ging de laatste sirene. Ik fietste opnieuw naar huis, nu aanmerkelijk langzamer dan om twaalf uur, liep de trap op naar mijn kamer, liet me op mijn bed neerploffen en viel op hetzelfde moment in slaap.   

Na een paar dagen begon ik wat contact te krijgen met de mannen van de werf, die nog niet vaak zo’n bleekneusje aan het werk hadden gezien. Ik bracht er natuurlijk niet echt veel van terecht, maar ze zagen hoe ik zweette en m’n best deed en ze kregen een zekere waardering voor me. Nog steeds viel ik thuis afgepeigerd op bed zodra ik mijn fiets in de schuur had gezet en naar boven was gestrompeld. Maar ik begon ook te merken dat het werk me wat makkelijker afging. Af en toe probeerde ik of mijn biceps waren gegroeid, ik maakte mezelf wijs dat dat inderdaad zo was. 

Ik zat inmiddels ook bij de andere mannen aan tafel. Meedoen met klaverjassen deed ik niet, dat ging me te snel. Maar ik lachte op de goede momenten om hun grappen en ik wist zelfs een paar moppen te reproduceren die ik op school had gehoord. Ik bleef maar een pennenlikker, maar ik hoorde er toch een beetje bij. Na een week was ik zover dat ik zelf een dekschuit uit het Zaanwater naar binnen kon loodsen om die helemaal in m’n eentje te lossen. Ik voelde me een echte havenwerker in de haven van Zaandam, de belangrijkste houthaven van het land, jawel!

Tuschinski

De volgende woensdag — woensdag was de betaaldag — kreeg ik net als de anderen een bruin loonzakje met inhoud. Ik liet het thuis trots zien: 71 gulden en 46 cent.

Zaterdag daarna had ik met Patty afgesproken voor de film. Voor het eerst van mijn leven ging ik met een meisje uit. Het werd ‘De muiterij op de Bounty’, met Marlon Brando in de hoofdrol. Hand in hand liepen we vanaf het Centraal Station Amsterdam naar Tuschinski, de mooiste bioscoop van heel Nederland. Op de terugweg wees ik haar vanuit de trein het al in het duister gehulde William Pont eiland aan. Patty hoefde niet te werken voor vakantiegeld. Ze ging elk jaar met haar ouders naar een château aan de Côte d’Azur, waar zij en haar zusje met de dorpsjeugd rondhingen en Patty smeltende Johnny Hallyday-liedjes kreeg toegezongen door een jongen met gitaar. Ik stikte van jaloezie bij het horen van die verhalen. Op de stoep van haar ouderlijk huis in Krommenie kusten we elkaar voorzichtig bij het afscheid, terwijl haar vader wachtte tot dochterlief naar binnen kwam. Hij was een beetje boos op mij dat ik hem geen toestemming had gevraagd voor het uitje.

Drie weken na de laatste dag op het Zaanlands Lyceum brak ook de laatste dag bij De Twee Gebroeders aan. Ik drukte links en rechts wat handen en zwaaide naar de rest van de mannen. Die avond ging ik langs bij Rob. De volgende dag zouden we op vakantie gaan. 

Rob was mijn allerbeste vriend en we hebben contact onderhouden tot zijn overlijden, nu zeven jaar geleden. Maar één ding heb ik hem nooit durven vertellen. Ik kon de gedachte niet verdragen dat hij hetzelfde zou beuren voor zijn makkelijke baantje bij het Distributiecentrum als ik, die zich drie weken had afgebeuld in de haven.

Rob keek mij aan. “Hoeveel heb je nou eigenlijk verdiend met dat prestatieloon erbij?”, vroeg hij nieuwsgierig, terwijl zijn vader zijn portemonnee trok.

“Helemaal niet slecht daar hoor”, zei ik. “Vijfenvijftig gulden liefst in de week, schoon in het handje.” Vader Berghege telde zes tientjes uit in Robs hand. Twee tientjes voor elke week. Eigenlijk een fooi, bedacht ik.

De Voorzaan met links het William Pont eiland, 1958. Foto © Martin Rep

Lees hier alle afleveringen van ‘vakantiewerk’.