Vandaag plaatsen wij een rottig stuk. Het gaat om de voorpublicatie uit “Eisendrath. Een verzonken familie (1914-1944)“.

Dit boek van Erik Schaap over de Zaandamse familie Eisendrath komt later in het jaar uit.

Het is een geschiedenis die we liever niet hadden gekend.

Jij hebt de gelegenheid dit niet te lezen, en eerlijk gezegd is dat waarschijnlijk de verstandigste beslissing.

Een Zaanse jongen

De reden dat wij het plaatsen is simpel. Het gaat om een hoofdstuk over een jongen die in ons midden leefde. Hij ging naar het Zaanlands Lyceum dat dit jaar zijn 150-jarig bestaan viert. En volgende week woensdag is het Holocaust Memorial Day. Dan wordt ook hij herdacht.

Rolf

Klaas Woudt zei over zijn klasgenoot en medebestuurslid van de ZLV (Zaanlandse Lyceum Vereniging),  dat het geen druktemaker was. Toch moest Rolf Eisendrath van school en moest hij dood. ‘Waarom legde onze rector niet zijn arm om Rolfs schouder en om die van ons?’ vroeg Woudt zich jaren later nog altijd af.

Gestolen

De miljoenen die genoemd worden als het gaat om de Holocaust zijn niet te bevatten. Net zo min als de ruim 180 Zaanse gestolen joodse levens. De plaquette in het Zaanlands Lyceum vermeldt de namen van 23 leerlingen en die van 3 docenten. Iris, Maja en Leonie, de zussen van Rolf staan er ook op.

Haat
Het hoofdstuk hieronder beschrijft niet Rolfs leven in Zaandam, dat van de dokterszoon die in het mooie huis aan de Botenmakersstraat 108 woonde. Het kind dat ooit een sterrenkijker voor zijn verjaardag kreeg en uitstapjes maakte naar Amsterdam met oma Juchenheim. Het beschrijft wel wat mensen elkaar aan kunnen doen als haat de baas wordt.

Rudolf Eisendrath. 1940. (Fotocollectie E. Mulder)
Rudolf (Rolf) Eisendrath. 1940. (Fotocollectie E. Mulder)

Uit het boek: 

Twee weken duurt Rolfs verblijf in Buchenwald. Hij leert er zich tijdens het appèl op de achtergrond te houden. In de woorden van zijn kampgenoot Jorge Semprun: ‘Als je in de voorste rij staat kan de SS’er die het aantal gevangenen telt voor jou stilhouden, vaststellen dat je een knoop mist, dat het nummer dat op je borst is genaaid niet helemaal leesbaar is, dat je niet precies volgens de regels in de houding staat. Als hij in een slecht humeur is, als hij domweg stennis wil maken, kan hij vaststellen wat hij maar wil. Er is altijd wel iets vast te stellen. En dan kreeg je een dreun voor je kop, knuppelslagen, misschien zelfs inschrijving voor een extra corvee, wat voor straf ook.’ En dus gehoorzaamt Rolf zonder aarzeling elke ochtend en avond het bevel om in de houding te springen. Klinkt het ‘Mützen, ab!’, dan grijpt hij in één vloeiende beweging naar zijn hoofd, net als dertigduizend anderen. ‘Mützen, auf’, en zijn arm maakt werktuigelijk de verplichte beweging in de tegengestelde richting. Alles om niet op te vallen. Maar hoe hij ook zijn best doet om op te gaan in zijn omgeving, hij kan niet voorkomen dat hij wordt geselecteerd voor werk in nevenkamp Dora, een lieflijk klinkende naam voor een lugubere plek.

Na een geallieerd bombardement op het proefstation voor wapens in Peenemünde heeft de Führer in samenspraak met zijn ministers Himmler en Speer besloten om de productie van langeafstandsraketten te verplaatsen naar een ondergrondse werkplaats. Dwangarbeiders moeten vanaf augustus 1943 een al bestaand, kilometerslang tunnelnetwerk in de Harz uitbreiden en geschikt maken voor de montage van de V2. In ploegendienst hakken en graven twaalfduizend gevangenen het etmaal rond eindeloze gangen en sleutelen ze aan dit wonderwapen, de beoogde redder van het Derde Rijk.

Over deze immense fabrieksgrot doen onder de Buchenwald-gevangenen de wildste berichten de ronde, en geen daarvan biedt hoop. Voor de betrouwbaarheid kan overigens niemand instaan. Contact met hen die in Dora verblijven is namelijk uitgesloten. Elke twee weken, zo gaat het verhaal, verdwijnen er tweeduizend mannen naar de ingewanden van de berg Kohnstein. En iedere veertien dagen komen er honderd tot honderdvijftig retour. Dood. De gevangenen in Buchenwald mager noemen is een understatement, maar de met vel bespannen skeletten die op platte karren uit het ondergrondse stelsel terugkeren hebben zelfs niets menselijks meer. Alles wijst er op dat dit buitencommando de doodstraf op termijn is.

Sommige slaven treffen het. Zij belanden op plekken die een overlevingskans bieden, al naar gelang de nuttige vaardigheden die hen worden toegekend. Maar Rolf is nu eenmaal ingeschreven als student, een mensensoort die volgens zijn superieuren onderaan de ladder staat. En dus komt hij zo ongeveer als eerste in aanmerking voor het werk in Dora.

Half februari daalt Rolf via een betonnen toegangspoort af in de onderwereld. Daar wacht hem een huiveringwekkend welkom. Hij hoeft niet te denken hier levend uit te komen, wordt hem toegesnauwd. ‘De enige uitgang is het crematorium.’ Vanaf hier is het letterlijk en figuurlijk onmogelijk de weg terug naar boven te vinden. In het spaarzame licht van toortsen en ouderwetse mijnwerkerslampen ziet hij kalkstof wolken. Het zicht blijft beperkt tot enkele meters, de rest is mist. Van de rotswand sijpelt grondwater dat de bodem glad en papperig maakt. Een niet-aflatend pandemonium van hamerende houwelen, pneumatische boren, geschreeuw en dynamietexplosies, bedoeld om stenen te laten springen, teistert zijn oren. Het is klam en koud, hoogstens tien graden. Misschien wel het beklemmendst gedurende die eerste, overweldigende uren is de allesoverheersende stank van lichaamssappen; braaksel, ontlasting en urine. Plus de weeë, voor altijd de neusgaten teisterende lucht van ontbindende lichamen.

Rolfs verblijf in Buchenwald was gevuld met het sjouwen van stenen uit een nabijgelegen groeve, kinderspel vergeleken met de rotsblokken die gevangenen hier moeten wegslepen. Omdat er slechts één uitgang is, een dubbele sluis, blijven stof en kruitdampen in de tunnel rond dwarrelen. Het leidt tot permanente ademnood en ontstoken ogen. Omringd door een bijna complete duisternis zwoegen en slapen de lijfeigenen twaalf uur per dag op een rantsoen van oud brood en dunne soep. Een goede relatie met de voedseluitdeler kan levensreddend zijn. Hij maakt het verschil tussen een verroeste nap met soep van de bodem, waar misschien nog wat aardappelresten of groente liggen, of een aai over het caloriearme oppervlak van het vocht in de pan. Ander water ontbreekt. Er loopt weliswaar een leiding door de gangen, maar die is bestemd voor het mengen van cementspecie. Stoutmoedigen snijden het rubber door om daarna snel een slok van het tevoorschijn spuitende, smerige water te nemen, op het gevaar af dat een Kapo of SS’er hen in elkaar slaat. Wassen is al helemaal een utopie. Een enkeling urineert over zijn handen om daarmee het vuil op het eigen gezicht te lijf te gaan.

Zo nu en dan komt er uit de bovenwereld een voedselpakket door. Het is dan de kunst om de bovenste, vierde laag van de britsen te bereiken, daar in hoog tempo de inhoud naar binnen te werken en al trappend afgunstige belagers te weren. Het is dat of de hongerdood. Elke week onder de grond betekent ongeveer vijf kilo gewichtsverlies. Eerst verdwijnt het vet en slinkt het spierweefsel. Daarna zwellen er lichaamsdelen op. Het oedeem bereikt de armen en benen en tast vervolgens de rest van het lichaam aan. Het is dan een kwestie van dagen of zelfs uren voor de dood intreedt.

De meerderheid sterft al voordat het zover komt. Ze raken bedolven onder vallend gesteente of creperen door dysenterie, longontsteking of uitputting. Sommige gevangenen zoeken een stil en donker hoekje uit om in eenzaamheid te kunnen overlijden, zoals dieren dat ook doen. Anderen gaan juist publiekelijk ten onder. Op onregelmatige tijden moet er namelijk een voorbeeld worden gesteld. Dan krijgen vermeende saboteurs een strik van ijzerdraad om hun nek, die aan de andere kant is verbonden met een vijftien meter lange balk. Een treintje trekt vervolgens een kabel strak die aan de kopse kant van diezelfde balk is geknoopt. De verdoemden worden zo ten overstaan van de overige proleten omhooggetild en vinden een gelijktijdig einde. Meestal blijven ze ter afschrikking een paar dagen boven hun medegevangenen hangen.

De weinige uren dat Rolf niet aan het werk is kan hij alleen hallucineren. Over frisse lucht, schoon water en stilte. Over zijn eenentwintigste verjaardag, waar niemand weet van heeft. Over zijn familie, van wie hij al zo lang niets heeft gehoord. En over pakketten met eten die anderen een enkele keer wel bereiken, maar hem nooit. Niemand weet immers dat hij in Dora is. Eenzamer dan hier is hij nooit geweest. Hij wordt omringd door bewakers wier taal hij beheerst, maar niet wil of zelfs mag spreken, en door Polen en Russen, die hij niet verstaat. Wat resteert is één, op afbreken staand lijntje met het verleden. Leo Fonteijn, een leeftijdsgenoot uit Utrecht, is ook joods. Na de arrestatie van zijn ouders, broers en zus heeft hij gepoogd via België en Frankrijk de vrijheid te bereiken. Hij is eveneens opgepakt bij de razzia in hotel Oria, met de helletocht tot in Dora als gevolg. En hij is er net als Rolf in geslaagd om zijn ware identiteit te verhullen. Beiden zijn zo ontsnapt aan een rechtstreekse tocht naar de gaskamer. Wat hen nog meer bindt is de wetenschap dat Leo’s vader dertig jaar bij een Zaandamse verffabriek heeft gewerkt, op nog geen halve kilometer van Rolfs middelbare school. De wereld is klein, realiseren de jongens zich.

Kleiner dan in Dora zal hun wereld overigens niet meer worden. Leo is er getuige van hoe zijn reisgenoot snel wegteert. De spaarzame tijd dat Rolf met rust wordt gelaten ligt hij kuchend en rochelend in een van de stellingen die associaties oproepen met konijnenhokken. Het houtstrooisel in de zakken waarop hij moet slapen, die paar uur tot aan een volgende werkdag of langdurige appèlverplichting, is gemengd met vlooien en luizen. Er wordt gevochten om de paar dunne dekens die voorradig zijn. Wie er een heeft bemachtigd gaat tot het uiterste om dit kostbare bezit te behouden. De verliezers moeten zich behelpen met een lege cementzak of hun dunne, schimmelende uniform. Medemenselijkheid en solidariteit zijn waarden van buiten.

Rolf heeft geen schijn van kans. Met zijn nauwelijks volgroeide, netaan anderhalve meter kleine lichaam en eeltloze handen is hij een prooi van de omstandigheden. Hij vormt het ideale object voor de Vernichtung durch Arbeit. Zijn toch al bescheiden lichaamsgewicht loopt in een moordend tempo terug en hij hoest zich de longen uit het lijf. Nog geen drie weken na zijn aankomst in het duistere gangenstelsel blaast hij zijn laatste adem uit. Om vier uur ’s middags, aldus de teller van de dagelijkse doden. Leo Fonteijn behoort tot de weinigen die er getuige van zijn.

Tot het laatst toe spelen de Duitsers toneel. Op Rolfs overlijdensakte komt, alsof er een nauwgezette obductie op zijn lichaam heeft plaatsgevonden, de aantekening dat een ‘hersenvliesontsteking en longontsteking links’ hem fataal zijn geworden. Het zou zomaar waar kunnen zijn.

De Rapportführer slaat aan het rekenen, zoals elke werkdag. Hij trekt het aantal geregistreerde mannen bij het crematorium af van het totaal dat de avond tevoren op de appèlplaats van Buchenwald is geteld. De som moet kloppen.

De cijfers kloppen alweer, ook op deze winterse zevende maart in 1944. Het is een dag als alle andere.

Buchenwald-kaart Rolf Eisendrath (www.fold3.com)

Meer informatie over het wrede lot van de familie Eisendrath vind je op het Joods Monument Zaanstreek. Monumenten Spreken maakte een minidocumentaire over de 171 namen in het gedenkboek van omgekomen Joodse Zaankanters, dat in de hal van het stadhuis ligt.